Aalt van Vemde 3: Voordrachtskunst en slot
“’t Was “ergens in Nederland”, zoals dat in zo’n
geval heet. In een klein, gezellig Veluws zaaltje. Heel huiselijk onder de
schemerlamp. “De sneeuwgans” had Aalt gekozen, het prachtige verhaal van Paul
Gallico en … Ik hield mijn hart vast. Maar het was niet nodig: hij kende zijn
pappenheimers en hij had zijn gehoor vanaf het eerste begin in zijn greep.
Vergeten was de koffie, die op de tafeltjes koud stond te worden. Vergeten
zelfs de sigaretten, die doelloos smeulden. Gretig werden de woorden verslonden
en de ademloze stilte was wel het beste bewijs, dat men genoot.” (uit het
tijdschrift “Vizier” 16-7-1960)
Een citaat uit een van de vele recensies uit het plakboek van Aalt, dat eigenlijk een groot ouderwets kasboek is met zo’n stevig zwart kartonnen kaft. Daarin vergeelde krantenknipsels met oud geworden plakband, uitnodigingen, correspondenties, allemaal door Aalt van bronvermelding en datum voorzien. Deze artikelen berichten
over de voordrachtskunst van Aalt, over zijn persoon, over de gekozen literatuur, over het publiek, maar ook over het culturele leven in verenigingen, scholen en dergelijke in de 50-er en 60-er jaren. Daarin houdt Aalt ook bij, waar en wanneer hij welk verhaal heeft verteld.
Op 5 november 1955 introduceert een journalist van het Vrije Volk* de voordrachtskunstenaar Van Vemde bij zijn lezers:
“(…) Zo vindt ge vooraan in zijn plakboek een lijst met de namen Henriëtte van Eyck, Godfried Bomans, Paul Gallico, de Deense sprookjesverteller Andersen en de grote Russen Poesjkin en Tsjechow. Dit is maar een greep. Er staan daar een 30 verhalen genoteerd, alles bijeen stof voor 12 uur voordracht. Deze verscheidenheid betekent voor Van Vemde veel werk. Al die verhalen neemt hij van tijd tot tijd door, zodat zijn repertoire “fris”blijft.
Vroeger, een goede 20 jaar geleden, lag de zaak wat eenvoudiger. “Ik was toen een beginneling”, zegt Van Vemde, “als er iets te doen was in de VCJC of in de vroegere SDAP ging ik er heen en droeg dan wat verzen van Adema van Scheltema voor, meestal provisorisch, met een boekje.(…)
Aalt van Vemde is een idealist. Hij wil de mensen schoonheid geven, dingen die aan de alledaagsheid zijn ontrukt.”
Op dit tijdstip – in 1955 – heeft Aalt al een aardige bekendheid gekregen
en reist hij regelmatig door het land om voor te dragen. In mijn herinnering
gaat hij altijd op zijn motorfiets en is het altijd donker en koud als hij erop
uit trekt, de kleding in lagen over elkaar heen getrokken: de schipperstrui,
het manchesterpak, een lange zware leren jas en een leren hoofddeksel met
motorbril. “Altijd” is hier natuurlijk maar betrekkelijk. Feitelijk is hij ook
vaak met de trein en in “burgerpak” onderweg.
Na de oorlog is Aalt meteen begonnen om een eigen repertoire op te bouwen
en begint hij al vroeg met het samenstellen van een voordracht-programma, waarmee hij zichzelf kan presenteren.
Dit programma breidt hij in de loop der jaren steeds verder uit. Telt men bij één van de laatste programma’s de aangegeven minuten van alle verhalen bij elkaar op, dan komt men opeen totaal van 796 minuten voordracht-stof, veel kinderverhalen niet meegerekend. Een kwartier voordracht heeft de voordrachtskunstenaar ongeveer 300 uren voorbereiding gekost.
“Eerst was dat uit ’t hoofd leren niet zo gemakkelijk” vertelt Aalt. ”Tenslotte heb ik alleen maar lagere school. Maar op den duur ging het steeds beter. Ook een soort routine, denk ik. Nu heb ik het prachtige verhaal “Juffrouw Cynthie” onder handen. Daar kan ik me zo heerlijk in uitleven. Zo’n verhaal uit de negervertelkunst biedt immers zoveel mogelijkheden. En dat is bij het declameren “het geheim van de smid” moet U weten…” (Vizier 16-7-1960)
Deze journalist van “Vizier” is onder de indruk van de “autodidact” Aalt
van Vemde wanneer hij hem in de Remboe opzoekt: “Wat ik (…) ook verwacht
had, zeker niet die goed-gevulde boekenkast, stampvol literaire werken en
bundels verzamelde gedichten van onze beste Nederlandse auteurs, die Aalt van
Vemde in de loop der tijden heeft aangeschaft. Niet terwille-van-de-mooie-bandjes
of omdat het zo geleerd staat, maar omdat deze eenvoudige boerenzoon gewoonweg
bezeten is door een hobby, die naar ik dacht, vrijwel uitgestorven was: Aalt
van Vemde (…) declameert…”
Jaap Engelberts
In het begin heeft Aalt inderdaad alleen op autodidactische wijze zijn
kunst ontwikkeld, maar toch besluit hij al in een vrij vroeg stadium, namelijk
in 1949, les te nemen bij Jaap Engelberts (1913 – 1983), beroepsacteur,
voordrachtskunstenaar en tevens regisseur van het amateurtoneel in de streek.
Jaap Engelberts is in die dagen een regelmatige gast in ons huis. Hij eet meestal mee en wij kinderen luisteren dan naar de conversatie, die de volwassenen aan tafel voeren. Wij vinden hem wel een tikkeltje eigenaardig en hij praat zeldzaam geaffecteerd, als hij “Dzjenni” zijn lof uitspreekt over het eten. Wij imiteren graag zijn theatrale manier van spreken: “Wat een tóé-stand in Marokko!!” Jaap Engelberts
begeleidt Aalt minstens tien jaar lang en regisseert nog in de laatste jaren
van de Remboe een toneelstuk voor kinderen, dat hij met een aantal volwassenen
voor het zomerprogramma instudeert.
Een verhaal gaat…
In de Remboe heeft Aalt veel gelegenheid om voor te dragen. Er is altijd
genoeg publiek. Niet zelden vindt tijdens de zomermaanden de première plaats
van een nieuw verhaal, waarmee hij dan in de wintermaanden door het land trekt.
“Slaat het in, dan wordt de aanwinst in het boek gezet. Thans is het zo, dat Van Vemde meermalen door zijn vakantieklanten wordt uitgenodigd om in hun woonplaats op te treden en hij bereikt zodoende een breder publiek.” (V.V.5-11-’55).
Zijn rijkdom aan contacten biedt hem talrijke mogelijkheden. Ook voor een slaapplaats kan hij bij vrienden aankloppen. Ineke Molenaar (Rotterdam) herinnert zich:
“Toen hij eens in Rotterdam een voordracht kwam geven en bij ons logeerde, herkende ik hem nauwelijks: hij had een gewoon pak aan!”
Of hij reist voor een “try-out” speciaal naar de randstad. Soms is zijn bezoek heel spontaan en onverwacht. Hester de Boer (Rotterdam):
“Op een dag zat ik aan de tafel die voor het raam stond, toen er een grote
zwarte auto, een taxi, langzaam de straat in kwam rijden. Ik zal een jaar of 10
geweest zijn. Tot mijn grote verbijstering stapte oom Aalt uit die auto. In
zijn kenmerkende kleding met op de palm van zijn hand een gouden doosje met een
strik (…) Hij had bedacht, dat hij zijn nieuwe voordracht aan mijn ouders
wilde laten horen. Trouwens in dat doosje zaten bonbons voor mijn moeder. Die
is ’s-middags met hem naar een telefooncel gegaan om op de Remboe te laten
weten, waar hij was. Helaas moest ik toen weer naar school, maar ’s-avonds
mocht ik lang opblijven en voor de eerste keer een “echte” voordracht horen.”
Ja, soms ontvlucht Aalt de drukte van zijn grote gezin om zich geheel aan zijn hobby te kunnen wijden. Het mag een wonder heten, waar hij al die vele uren concentratie vandaan gehaald heeft om zoveel voordrachten in te studeren. Onze huiskamer is klein en propvol met kinderen en wasgoed. Ik herinner me, hoe hij soms geluidloos zit te repeteren in zijn grote stoel bij de kachel. Dan trekt hij rare grimassen en wij
lachen hem stiekem uit. Dat mag hij natuurlijk niet merken, want de kunst is voor hem heilig.
Streekavonden
Vanaf het begin heeft Aalt een sterke inbreng in het plaatselijke culturele leven. Of het de vereniging tot bevordering van de bijenteelt betreft, de Nederlandse vereniging van huisvrouwen, de mei-vereniging, de buurtvereniging of de B.O.G. (Bond Oudleerlingen Gelderland), alle verenigingen hebben in die dagen een bloeiend cultureel leven en ze nodigen Aalt graag uit om een deel van het programma te verzorgen. Daarnaast organiseert Aalt ook zelf avonden, gaat op “streektournee”, zoals in 1952:
“Emst genoot Dinsdagavond de primeur van een serie voordrachtavonden, waarmee Aalt van Vemde uit Epe deze en de volgende week vijf dorpen verrast. Hij kon voor dit begin volstaan met de kleine zaal van “ons dorpshuis”, maar daar waren dan ook alle plaatsen bezet door een gemengd publiek, dat van deze avond meer heeft genoten, dan de meesten zich zullen hebben voorgesteld. Van Vemde doet een goed werk met dit optreden, waarmee hij, dank zij een uiterst lage toegangsprijs, in verschillende kringen belangstelling opwekt voor de literatuur (…).” (Vrije Volk 21-2-1952)
En in bovengenoemde krant uit 1955:
”Verleden jaar winter verlieten 100 Epenaren op een gure avond de warme kachel om Van Vemde te horen (…). Dit waren “eigen” avonden, die Van Vemde zelf bekostigt. En als een luxe moet beschouwen, want, zo zegt hij “ er moet altijd dik geld bij.” Toch heeft hij als kunstenaar genoeg emplooi. Voor culturele bonden en dito instellingen in Epe en omstreken treedt hij regelmatig op. En een enkele maal, als het doel nobel is, maar de kas te schraal, werkt Van Vemde ook voor alleen maar dankbare gezichten.”
Literatuur voor een breed publiek?
Het is tegenwoordig moeilijk voorstelbaar, dat er zo’n 100 mensen in een zaal stil en geboeid zitten te luisteren naar één man, die een verhaal vertelt. Een verhaal van een uur of langer, vaak meerdere verhalen op één avond met een pauze er tussen. En als die verhalen dan nog niet eens “licht” en “populair” zijn, maar eerder “geestelijk diepgaand en fijnzinnig”, dan mag het bijna wel een wonder heten als er veel mensen op af komen, die ook nog de nodige concentratie opbrengen. Dit geldt evenwel ook voor die tijd, al is het sociale leven nog anders dan nu – langzamer en minder gedomineerd door de media. De kranten van toen geven het wel aan: het is heus niet allemaal zo vanzelfsprekend. Men houdt zich tenminste wel met de vraag bezig of deze literatuur voldoende acceptatie kan ondervinden bij het brede publiek.
Na een optreden in de gemeentewoning schrijft het Veluws Nieuws (29-10-1957): “(…) In verhouding tot de gemiddelde opkomst op deze avond was het
bezoek ditmaal zeker niet onbevredigend, maar waarom trekken deze uitstekende
programma’s geen tjokvolle zalen? Evenzeer verwondert het ons, dat de
onverdeelde waardering, die Aalt van Vemde bij elk optreden ondervindt, de
belangstelling voor zijn declamatie toch zo langzaam doet groeien. Het publiek
is blijkbaar wel heel moeilijk van zijn radio- of televisietoestel te scheiden.
Degenen, die deze avond het verse cultuurproduct prefereerden boven het
ingeblikte, zullen zich over die keuze niet beklagen (…).”
“ Omdat Van Vemde idealist is, omdat hij mensen geestelijk wil verheffen, kiest hij stof van hoog artistiek gehalte. “Maar”, zegt hij, “voor de massa wordt het nooit.” En in die woorden schuilt misschien een stukje tragiek.” (V.V. 5-11-1955)
Correspondentie
De schriftelijke aanvragen, die Aalt toegestuurd krijgt, geven een aardig
beeld van de manier van spreken en de omgangsvormen in die tijd. Hier volgt een
willekeurige greep uit die correspondentie:
Renkum, 23-10-1961:
“Weledele Heer,
Hierbij wilde ik u het volgende schrijven. In mijn diensttijd heb ik het genoegen gehad een avond in “Het Cornherthuis” naar Uw voordracht te hebben kunnen luisteren, wat me toen uitermate heeft geboeid. Nu bestaat er sinds kort in mijn
woonplaats een contactgroep van Hervormde Jongeren, die tot doel heeft, met
elkaar in een gezellige sfeer avonden te wijden aan onderwerpen die onze
belangstelling hebben. Deze groep is bij geen enkel orgaan aangesloten. Nu
zouden wij het een grote eer vinden, wanneer U voor ons een voordracht kwam
houden met verhalen uit de wereldliteratuur.
P. van Herrikhuyzen”
Kamp Valentijn, Nunspeet, 7-3.1963
“Zeer geachte Heer van Vemde,
Wij hebben niet vergeten de voordrachtavond, die U hier het vorig jaar heeft
gegeven! Zou U nog eens willen komen en wel op zondag 17 maart?
En bent U wéér tevreden met fl 15,- vergoeding? Kunt U mij p.o. berichten aan mijn persoonlijk adres (ik heb griep!).
F. Mengert”
NVV Jeugdorganisatie Scheveningen, 15-12-1964
“Geachte Heer van de Vemde,
Wij vinden het erg fijn, dat U bij ons komt op 27 december en de dag wat vult met
een verhaal. De bedoeling is dat er iemand bij het Staatspoor staat om + 11.30
uur waar U dan aankomt. Deze persoon begeleidt U dan naar ons Honk. Van + 12 tot 13 uur is er gelegenheid voor een babbeltje bij een kop koffie, om + 13 uur is het lunchtijd en daarna, dat zal tegen 14 uur zijn, hopen we van U één of meerdere verhalen te horen. Het is de bedoeling dat dat duurt tot + 16 uur – 16.30 uur net zoals het uitkomt. Iemand brengt U dan weer naar de trein. Uw reiskosten worden uiteraard vergoed.
Hopende dat het een prettige dag zal worden, besluit ik met hartelijke groeten,
ook van de algemene groep.
M. Meyer”
Aalt reist rond
Met de trein of op de motorfiets, Aalt trekt er voortdurend op uit. In één van de commentaren is er zelfs sprake van circa 50 avonden in het winterseizoen.
Hij bezoekt de personeelsvereniging van de Rijkspolitie in het district Groningen, de
vrouwenbond van het NVV in Rotterdam, de ULO-school in Wapenveld, de
ouderavonden van de o.l.school in Oene of de o.l.s. “de Horsthoek” in Heerde,
de vrouwenbond van de PvdA in Hattem, de Nederlandse Amateur Toneel Unie in
Gouda, de Alg. Ned. Grafische Bond in Gouda, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen afd. Dieren-Doesburg, de Cornhertliga in Driebergen, te veel om op te noemen.
“(…) of het nu voor de gereformeerden in Hardewijk, het Humanistisch Verbond in Driebergen of de r.k.jeugd op de Graalburcht in Nijmegen is. “Ik kom overal”, zegt Aalt van Vemde, “maar (en zijn lichte, ietwat dromende ogen krijgen een gedecideerde uitdrukking) concessies aan het publiek zijn er, wat het repertoire betreft niet bij. Het moet niveau hebben.” (Parool 5-9-1962)
Ikzelf spaar in die dagen suikerzakjes, want die brengt mijn vader voor mij mee, uit alle hoeken van het land…
Kritieken
Aalt kan zich over veel lovende en welwillende kritieken verheugen. Vandaar dat hij die allemaal graag bewaart en inplakt. Een beetje ijdel is hij wel.
Natuurlijk worden er hier en daar ook kritische opmerkingen gemaakt. De Nieuwe Apeldoornse courant (2-4-1962) schrijft bijvoorbeeld over een voordacht-avond (georganiseerd door de “Nederlandse Amateur Toneel Unie”, afdeling Apeldoorn), dat “deze niet geheel voldaan heeft aan de opzet (…) In de eerste plaats was daar het
aantal bezoekers debet aan, ten tweede was de programmakeus van de door een
opkomende griep gehandicapte acteur, niet gelukkig. (…) In deze omgeving is
het scheppen van milieu en sfeer van vertaald werk bijzonder moeilijk. Hierin
is Van Vemde dan ook niet geslaagd. (…) Voor de pauze werd een hoofdstuk uit
het boek van John Erskine “Het korte uur van Francois Villon” voorgedragen
(…). Van Vemde slaagde er niet in dit met Franse spirit geschreven werk tot leven
te brengen. Een te laag tempo en het ontbreken van een dynamische zeggingskracht, maakte het geheel te zwaar.(…).”
Heeft Aalt een slechte dag gehad? In een ander commentaar krijgt de voordracht van dit zelfde verhaal een positieve kritiek. Veluws Nieuws (24-3-1953): “(…) De declamator deed een goede keus en gaf van dit uiterst levendige relaas, vooral uitmuntend door de woordkeuze van de schrijver, een zorgvuldig doorgewerkte vertolking die op alle facetten van dit veelzijdige werk het juiste licht deed vallen.”
En het is wel duidelijk, dat de vereniging van huisvrouwen uit Dieren/Doesburg en omgeving Aalt een warm hart toedragen, wanneer ze in hun maandblad (maart 1964) schrijven:
“Verhaaltjes vertellen is iets voor de kleuters zou men zeggen, maar zoals Aalt van Vemde deze kunst bedrijft, is het iets prachtigs, geheel in de materie van het verhaal opgaand, boeit hij de toehoorders door zijn meeslepende verteltrant (…). Wat een oefening en studie moet er aan voorafgaan, vóór men iets wat een ander geschreven heeft, zo kan weergeven. Dit kan alleen, omdat het van Aalt van Vemde een hobby is, een hobby die wordt bedreven met grote liefde en overgave en dit is het geheim van Aalt van Vemdes kunst.”
“Aaltje een verhaaltje…”
Naast het ambitieuze voordracht-programma voor volwassenen, heeft Aalt ook talrijke verhalen voor kinderen ingestudeerd: sprookjes, proza en gedichten van bekende en onbekende schrijvers. Als de schrijfster Annie M.G. Schmidt in de 50-er jaren ten tonele verschijnt en de Nederlandse kinderliteratuur reformeert, krijgen haar boeken bij Jenni en Aalt een ereplaatsje in de boekenkast. Omdat ze fris en gewoontjes zijn, fantasievol en nooit moraliserend, hebben deze verhalen en gedichten altijd een groot succes bij kinderen, zodat Aalt er verschillende in zijn repertoire opneemt .
Kinderen zijn dankbare luisteraars. Aalt kan er zelf van genieten als hij ze in de ban van het verhaal kan trekken. De kinderen in het kamp krijgen regelmatig een verhaal voor het slapen gaan en daar komen dan ook kinderen uit Epe naar toe. Annie en Rose Lougheed schrijven: “Hij heeft ons veel vreugde gegeven in het leven (…) hij kon zulke prachtige verhalen vertellen.”
Als het er om gaat kinderen blij te maken, is Aalt geen moeite teveel. Ik herinner me, dat mijn vader voor Sinterklaas speelde in de buurt, in de palmpasen-commissie zat, poppenkast speelde of een speciaal kinderstuk ten tonele bracht. Een enkele voordracht laat hij ‘s zomers buiten door de kinderen spelen, terwijl hij vertelt (bijvoorbeeld: “Opa Pluisbaard gaat op elvenjacht”).
Als lid van de Mei-commissie is hij een van de initiatiefnemers voor het kinderfeest.
Onder de kop “Een goed geslaagd kinderfeest”, schrijft het Veluws Nieuws (8-1-1952): “De Mei-commissie, die bij het kinderfeest op 1 Mei had toegezegd, het daarbij niet te zullen laten, heeft die belofte Zaterdagmiddag ingelost. Ze had ongeveer 120 kinderen bijeen in de zaal Kromdijk, waar de heer A. Van Vemde hen vertelde, dat de commissie de afspraak niet had vergeten en nu een Nieuwjaarsfeest had georganiseerd, dat hun zeker zou bevallen. Hij zei daarmee niet teveel, want de
kinderen hebben een zeer prettige middag beleefd. Men begon met het beste
middel om er de stemming in te krijgen: een snoepje. Daarna werd een canon
ingestudeerd (…) en verder werd het een bont programma (…). De heer van
Vemde, die het hele feest leidde, wisselde een en ander af met een vertelling
en een spelletje, er werd een dansje uitgevoerd en het hoogtepunt vormde een
sprookje van Henriëtte van Eijck, dat hij zo boeiend wist te vertellen, dat
zijn talrijke gehoor het van begin tot eind in ademloze spanning volgde (…).”
Veelzijdig kreatief: Toneelspel
Aalt draagt niet alleen voor, maar speelt ook graag toneel. In één van de recensies wordt vermeldt, dat hij in 1957 een gastrol speelt in een stuk dat door de Vaassense Toneelvereniging (V.T.V.) wordt opgevoerd (A.A. Milne – “Mijnheer Pim komt even aan”):
“(…)Behalve dat enkele bekende krachten meespeelden, genoot V.T.V. bij deze opvoering de medewerking van de in deze omgeving bekende figuur van Aalt van Vemde, die zich als declamator meermalen met succes heeft laten horen. In de vrij zware rol van George Marsden kreeg deze tonelist volledig de gelegenheid zijn vaardigheden te tonen.”
Voor het zomerprogramma van de Remboe studeert hij af en toe een eenakter in.
Schrijfkunst
Aalt schrijft heel wat van zich af: in brieven en verslagen, maar ook in gedichten (waarin hij zijn oorlogservaringen verwerkt), sketchjes en toneelstukken als de gelegenheid zich voordoet. Zo schrijft hij bijvoorbeeld een idealistisch politiek meispel, dat in mei 1953 in Zutphen wordt opgevoerd. Uit de beschrijvingen is op te maken, dat Aalt hierin veel van zijn eigen innerlijke strijd heeft verwerkt, die de dramatische maatschappelijke ontwikkelingen bij hem losgemaakt hebben, de oorlogstijd en ook de tijd van de restauratie.
Het Zutphens dagblad (2-5-1953):
“Toen volgde het meispel, geschreven door de heer Van Vemde uit Epe, die in de zaal de uitvoering volgde.(…).” De krant beschrijft de inhoud van het spel,
waarin tijdens een meivergadering de balans van vijftig jaar arbeidersbeweging
wordt opgemaakt. Ook al beleeft men de naoorlogse vooruitgang; er worden
twijfels opgeroepen. Pessimistische geluiden treden op de voorgrond. Daarop volgen
reacties, die een pleidooi houden om toch vooral het “idealisme niet te verliezen. Dat idealisme is op het toneel aanwezig in de persoon van een in een smetteloos wit gewaad geklede jonge vrouw, die de pessimisten ongelijk geeft, maar hun tevens (…) aantoont hoe het leven niet opgevat moet worden. Geen verveling en geen kletspraatjes, geen onverschilligheid noch ontevredenheid, omdat die leiden naar de ondergang. In volgende taferelen werd de herinnering verlevendigd aan de oorlog, de nazi-terreur en de strijd voor de vrijheid. Er waren veel spreekkoren in de
tekst verwerkt, o.a. in het toneeltje waarin de slachtoffers van de oorlog
opstonden uit het graf en het publiek toeriepen: “Voor uw vrijheid geven wij
ons leven. Wat doet gij?” De strekking van het spel was dat vrijheid en democratie de wereld beter moeten maken.(…)”
Aldus het Zutphens dagblad. Aalt schrijft zelf bij dit krantenknipsel: “1000 bezoekers”.
Het is geen wonder, dat Aalt bij het ontwerp van de Remboekantine genoeg ruimte geschapen heeft voor een groot toneel. Want zijn leven – een essentieel deel daarvan – vindt op de planken plaats. Hij kent geen plankenkoorts, het voetlicht maakt hem niet schuw,in tegendeel: het doet hem opleven, hoe meer publiek hoe beter.
Tot besluit
Jenni
Men zegt: achter elke beroemde en succesvolle man staat een sterke vrouw. Al zijn genoemde eigenschappen nogal hoog gegrepen voor Aalt, de waarheid die in dit gezegde schuilt, geldt zeer zeker ook voor deze twee mensen. Het is een typisch verschijnsel uit deze tijd.
In het verhaal over Aalt komt Jenni bijna niet voor, net zoals het bij de eeuwenlange
geschiedschrijving het geval is, waar minstens 50 procent van de mensheid
gewoonlijk buiten beeld valt. In krantenartikelen wordt Jenni slechts in één – en steeds weer dezelfde – zin genoemd als “zijn vrouw Jenni, die hem acht kinderen
schonk…”. Een zin, die in ons gezin aanvankelijk hilariteit, maar later steeds meer protest oproept.
Is Jenni werkelijk alleen de vrouw, die kinderen baart, de luiers wast, het eten kookt,
het huis schoonmaakt en steeds maar weer koffie voor de gasten op tafel zet?
Het verhaal over Jenni moet nog geschreven worden. Het kan alleen maar een heel ander soort verhaal worden, niet op dezelfde manier verteld. De luiers zijn misschien niet spectaculair, maar wel het vrouwenleven, wat er achter zit. In dit verband kunnen we alleen volstaan met te zeggen, dat Jenni’s leven naast Aalt een uitdaging geweest is. De risico’s die hij genomen heeft, met alle gevaren van dien (vooral in oorlogstijd, maar ook daarna) heeft zij in al hun consequenties meegedragen. Daartoe behoren ook de financiële onzekerheden, bij tijd en wijle smalende kritiek vanuit de sociale gemeenschap en ten slotte ook conflicten die Aalt met familieleden, met de overheid of met andersdenkenden gehad heeft en die soms tot smartelijke breuken leiden. Als hij in de tijd van de destalinisatie principieel en radicaal de vriendschap met een communistisch echtpaar opzegt, kan Jenni op die scherp gesneden beslissing geen invloed uitoefenen. Ze vertelt mij later daarover:
“Maar het waren toch zulke aardige mensen…”
De kinderen
“Oh ben ie d’r ene van Aalt”
oh ben ie d’r ene van Aalt
moest ik vroeger vaak horen
die ene simpele vraag
kon danig mijn humeur verstoren
ik trok weg uit ons dorp
het leven gaat door
en dit soort vragen
komt dan niet meer voor
tot op een receptie
van een tante en oom
ik trof er mijn neven en nichten
hun kinderen hadden
vreemde gezichten
en toen ik vroeg
wie ben jij
toen antwoordden ze mij
ik ben d’r ene van Wim
en ik ben d’r ene van Gert
en ik merkte dat mijn familie
me helemaal duidelijk werd
maar het mooiste moment
van die dag was bepaald
dat ik trots nu kon zeggen
en ik ben d’r ene van Aalt
(Gerda van Vemde uit
“Scheve keien”- 2002 Uitgeverij Kontrast)
Aalts overlijden
Aalt houdt
van het leven, van mensen en natuur, maar hij leeft zelf zo intensief, dat het
ten koste gaat van zijn gezondheid. Als hij 50 is, heeft hij veel gedaan en
beleefd, maar zijn lichaam is op. De maanden in de oorlog, toen hij onder de
vochtige grond zat, hebben zijn luchtwegen aangetast, het kettingroken en het
drukke, onregelmatige leven hebben hem verder uitgeput.
Na een zware griep met complicaties, sterft hij op 28 april 1965 op 53-jarige leeftijd.
Er komen veel mensen om afscheid te nemen, daaronder ook vaste Remboegasten die vanuit het westen van het land met speciale bussen naar Epe rijden.
De herdenkingsbijeenkomst vindt in de kantine van de Remboe plaats. De
plaatselijke kranten berichten daarover (4-5-1965): “De heer G. van Vemde, een broer van de overledene, wees er op, dat drie data bij Aalt bijzonder belangrijk waren, namelijk 1 mei (dag van de arbeid), 4 mei (herdenkingsdag) en 5 mei (bevrijdingsdag).
De heer G. Stegeman, fractie-voorzitter van de Partij van de Arbeid(…):
“Zijn leven is niet over rozen gegaan. Door zijn wilskracht zocht hij steeds de
moeilijkste weg. Misschien juist door die karaktertrek heeft hij in de illegaliteit vele mensen van de wisse dood kunnen redden.”
Ook een van de vaste bezoekers van het vakantie-centrum sprak. Hij noemde het een bewijs van genegenheid dat zo velen uit het land de laatste eer aan Van Vemde hebben willen bewijzen.(…) Aan de groeve werd nog gesproken door de heer Van Brummelen namens de Onderwijsvereniging: “(…) Wij zijn Aalt zeer erkentelijk voor de wijze waarop hij met zijn verfijnde techniek van declameren heeft bijgedragen tot de culturele vorming van de schooljeugd.”
De grafsteen wordt – passend bij de levensstijl van Aalt – door zijn naaste medewerker Herman Huiskamp en zoon Pieter uit een mozaïek van natuurstenen gevormd.
* In het eerste artikel over Aalt van Vemde (nummer 181) wordt uit dezelfde krant geciteerd. Daar ontbreken naam van de krant en datum (zie: Noten). Ook het jaartal wordt foutief aangegeven. Moet dus zijn: Het Vrije Volk – 5 november 1955.
Aalt van Vemde deel 2
De Remboe
„(…)Vanaf haar oprichting, heeft ons bedrijf, dat overigens geheel zakelijk is opgezet, steeds geprobeerd een werkelijk thuis te bieden aan diegenen, die hun vakantie volop van deze natuur willen genieten, ongeacht hun rang of stand en ook ongeacht hun geloof of levensovertuiging.
Om een werkelijk thuis te bieden aan deze verscheidenheid van natuurliefhebbers, was en blijft het noodzakelijk een bedrijf te hebben, dat zich bij deze wondermooie, vrije natuur aanpast en dat van daaruit zijn programma en sfeer opbouwt.
In de eerste plaats willen we dus de gasten zo vrij mogelijk laten. Ieder die een kampeerhut huurt, kan daarover vrij beschikken, men kan weggaan en thuiskomen wanneer men wil en de vakantietijd geheel naar eigen inzicht indelen.
In de tweede plaats streven we in ons bedrijf naar eenvoud. Laat gerust uw beste pak thuis en geef vooral de kinderen oude kleren en de vrijheid; het beste middel om na een paar dagen reeds zon op hun wangen te zien. De natuur kent immers geen rang of stand en hoe gewoner we ons gedragen des te zuiverder kunnen we genieten.(…)”
Tekst van Aalt uit verschillende circulaires (bijv. 1962)
De moeilijke beginperiode
Na de bange oorlogsjaren, die het leven hebben ontwricht, probeert Aalt zijn bestaan weer op te bouwen. Zijn eerste pogingen om het boerenbedrijf, met name de kippenhouderij weer van de grond te krijgen, hebben weinig succes. Daarom besluit hij het roer om te gooien. Reeds in de oorlog zaten er, noodgedwongen, zomergasten in de kippenschuur. Nu wordt de lange kippenschuur eigenhandig omgebouwd tot primitieve slaapstalletjes met schotjes ertussen van bordkarton. In de zomer van 1946 draait het bedrijf al volop.
Het parool (5-9-1962): “(…)En ze kwamen, de bleke, nog berooide Hollanders uit de grote steden. Dat eerste seizoen waren het er ruim twaalfhonderd. Na dat eerste jaar kwamen er meer huisjes: “de kafferkralen van Van Vemde” smaalden de bewoners van Wissel. Hij bouwde ze zelf van ruwe dennenstammen en gevlochten riet.(…)”.
Vanaf die tijd wordt er elke winter aan verbeteringen en uitbreidingen gewerkt. Aalts vriend Gert Jan de Wilde, die het kamp Neuengamme heeft overleefd, helpt hem bij de opbouw en blijft zijn trouwste medewerker tot zijn vroege dood in 1960, waar Aalt ter nagedachtenis schrijft: “(…) als wrak teruggekomen heeft hij, langzaam hersteld, zijn schouders onder de Remboe gezet. Hij heeft dit gedaan met de inzet van zijn gehele sterke persoonlijkheid alsof het voor hemzelf was; hij heeft de verachting en tegenwerking, die wij in de eerste moeilijke jaren zo ruimschoots hebben ondervonden, helpen overwinnen; hij heeft gemetseld, getimmerd, geploeterd om alles vanuit niets op te bouwen en bovenal is hij een vriend en baken geworden voor alle gasten.” (oudgastenbrief januari 1961).
In 1947 wordt de eerste kantine gebouwd.
Na de zomer van 1948 heeft Aalt het al heel druk met de gastencorrespondentie. In een brief (15-1-1948) aan zijn zwager Bertus schrijft hij: “(…) hoop ik te schrijven aan de ongeveer 500 adressen die ik nodig heb om te kunnen leven. Voor ieder adres gemiddeld 4 x schrijven of een circulaire sturen, wordt een aardig stapeltje; het zou erg prettig zijn als ik hiervoor een boekhouder had, maar dat kan de bruine niet trekken.”
Op 8 januari 1950 schrijft Aalt aan zwager en zus: “We gaan best vooruit. Geld moet je deze tijd van jaar niet bij ons zoeken, maar waarschijnlijk zullen we het wel redden. In ieder geval was 1949 al weer een veel veel beter seizoen dan ’48 en zal het zeker dit jaar weer prettiger zijn, als het weer niet teveel bederft. In 1949 hadden we 2478 gasten met 20200 overnachtingen. Ja, aan klanten ligt het niet.” En op 11 mei 1950: “Met de zaak gaat het goed. Momenteel moet ik wel zeggen: geloof ik, daar er nog een penibele belastingkwestie zit en ik nog niet weet hoe het seizoen precies uitpakt. Vermoedelijk echter loopt het heel best, de verbeteringen tijdens de winter zijn groot en met de verhuur gaat het uitstekend. Er zijn nu al 640 hutten voor een week verhuurd, wat betekent: 7 ½ week alles vol. Een best begin. Vooral daar de huurprijs belangrijk hoger is en 28 hutjes zelfs meer dan het dubbele van verleden jaar zullen opbrengen, doordat ze geheel vernieuwd en vergroot zijn.”
De oude tweepersoons hutjes zijn namelijk vervangen door nieuwe vierpersoons hutjes.
De financiële zorgen zullen het gezin nog heel lang begeleiden, ook al is het kamp in het hoogseizoen volgeboekt. Het gezin van Vemde is ondertussen uitgebreid met zoon Berend (1947) en zoon Pieter Jelle (1949). De zesde “Remboenees” (zoals wij door onze pa genoemd worden) is op komst.
Ook heeft Aalt in 1950 eindelijk zijn boekhoudster gevonden: Trijntje Potteboom uit Den Haag. Zij zal tot het einde van de Remboe toe (tot 1966) als vaste medewerkster in dienst blijven, evenals Tine van der Perk (zij is al in 1947 gekomen; in 1966 heeft zij de meeste dienstjaren van allemaal). Zij is onder andere voor de kampwinkel en het naaiwerk verantwoordelijk. Trijntje en Tine worden, net als Gert Jan en Teunis (Hofmeyer), na een paar seizoenen helemaal met de Remboe geïdentificeerd. De stamgasten kennen hen en omgekeerd. Er heerst een familiaire sfeer, dus spreken ze elkaar allemaal bij de voornaam aan. Ook Aalt blijft “Aalt” voor iedereen (of “oom Aalt” voor de kinderen), al wordt hij door de medewerkers ook vaak op goedmoedige toon “de baas” genoemd.
Herinnering aan die eerste jaren van Karel Meyer (neef van Tine): “Als 8-jarige jongen heb ik ongeveer een half jaar op de Remboe doorgebracht. Die periode, zomer 1947, heeft bij mij een onwisbare indruk achtergelaten. Vanaf het begin voelde ik me thuis. Natuurlijk was er tante Tine, maar ook oom Aalt en tante Jenni gaven me hun aandacht. Gerrie (Gea) en Gerda waren er, daar ging ik mee om. Met hen liep ik naar het Tongerense schooltje (…), aalbessen eten bij de bovenmeester. We reden mee op de wagen van Hoekert, de melkboer. Het was een onbezorgde tijd. Op de Remboe kreeg ik de vrijheid en de ruimte die ik nodig had. Natuurlijk was ik erg onder de indruk van oom Aalt (…), zijn verhalen, de nachtwandelingen, het kampvuur of zo maar een banaan die ik van hem kreeg. Aalt was de Remboe en de Remboe was Aalt. Ik heb het allemaal mogen meemaken. Vanaf het primitieve, o zo gezellige kartonnen kamertje tot en met de stenen huisjes.”
De Remboe is een seizoenbedrijf en dit zal tot de moderniseringen, ver na Aalts tijd, zo blijven. Het houdt in, dat er in 3 tot 4 maanden tijds geld voor het hele jaar verdiend moet worden. Dit is een probleem, dat met een aantal vaste medewerkers in dienst en een groot gezin alleen met de grootste inschikkelijkheid, bescheidenheid, en een hoge mate van onderling vertrouwen kan worden opgelost. Aalt hecht grote waarde aan openheid, eerlijkheid en onderling overleg. De uitbetaling geschiedt tijdens en vlak na het seizoen en daarna wordt het geld naar behoefte uitgekeerd, waarbij de gezinnen voorgaan. Tine en Trijntje (met haar zoontje Jan) krijgen een gratis onderkomen op de Remboe. Ook de leveranciers kennen de gang van zaken. Tot januari worden de rekeningen betaald. Daarna gaat alles op de pof tot de geldstroom in de zomer weer loskomt.
Ondanks deze financiële puzzels houdt Aalt ook nog rekening met de portemonnees van de gasten. Trouw gebleven aan zijn socialistische levensovertuiging vindt hij, dat de vakantie voor alle arbeidersgezinnen betaalbaar moet blijven. Het gebeurt dus nog wel eens, dat hij bij zijn rekensommetjes kijkt of er ergens nog iets af kan in plaats van bij. De warme maaltijden verstrekt hij bijvoorbeeld tegen kostprijs.
Groei
Maar het bedrijf groeit gestaag. Het gezin ook. Er zijn nog drie dochters bijgekomen: Elsje (1950), Selma (1953) en Marianne (1956), waarmee het stel (acht kinderen) dan compleet is. Onze levensstandaard blijft bescheiden, omdat de winst steeds weer in nieuwe bouwprojecten gestopt wordt. Elke winter wordt er getimmerd en gemetseld. Naast de verbeterde hutjes komen er nu ook stenen huisjes. Het goedkope stro wordt door het duurzame riet vervangen.. Het voormalige kippenhok wordt ook in die zin veranderd. De huisjes en hutjes zijn allemaal spartaans ingericht. Het is meer kamperen dan logeren: zelf getimmerde houten stoelen en tafels, stromatrassen, geen elektriciteit, alleen in de stenen huisjes een twee-pits gasstel (butagas) en buiten op het terrein gemeenschappelijke toiletten, waterkranen, koude douches en zogenaamde “familiekeukens”. In de grote schuur bevinden zich dekens, ligstoelen en kinderbedjes, die de gasten kunnen huren of lenen.
De rieten hutjes krijgen eenvoudige namen, zoals “De Mier”, “De Rups”, “De Bloem”, “De Duif” of “De Rat”. De stenen huisjes krijgen namen uit verhalen van Aalts voordrachten, die soms wel wat eigenaardig klinken, zoals “De Kippenpastei”, “Sultan Saladijn”, “De Pottekijker”, “Het Grote Moeras”, “Piempampoentje” of “Juffrouw Cynthie”.
De kantine vormt het middelpunt, de “huiskamer”. Hier wordt bij regenachtig weer gesjoeld en gekaart, hier kunnen de mannen zich scheren. In de huiskamer worden de warme maaltijden verstrekt en het avondprogramma aangeboden. Hier bevindt zich ook de kampwinkel, waar je altijd koffie kunt krijgen, verder frisdranken, allerhande snoep en alcoholische dranken (maar alleen Verlof A). En natuurlijk de belangrijkste levensmiddelen. Bij deze zorgt Aalt ervoor (in overleg of soms ook wel in conflict met de Eperse leveranciers), dat de prijzen niet hoger mogen uitvallen dan in het dorp. Hij wil de goede verstandhouding met de Eperse middenstanders in geen geval onnodig op het spel zetten. Het probleem met de concurrerende groenteboeren Bosman en Ten Have lost hij als volgt op: de ene week mag de één en de andere week mag de ander op het Remboeterrein verse groentes aanbieden.
De nieuwe kantine
De oude huiskamer wordt al spoedig te klein. Naast de eerste kantine ligt een grote hoop met zwerfkeien, jarenlang door familie en medewerkers gespaard, te wachten op de bouw van de nieuwe kantine. In de winter 1960-1961 is het dan zover. Als de laatste gasten weg zijn, wordt de oude kantine afgebroken. De plannen en tekeningen zijn klaar. Piet Stegeman heeft Aalts ideeën uitgewerkt. Alleen de molen van de gemeente draait langzaam. De vergunning is nog niet rond. Aalt kent dit wel. Hij en de gemeente spelen altijd hetzelfde spelletje: terwijl de ambtenaren nog bezig zijn het concept minitieus aan de kleinste voorschriften te toetsen, bouwt Aalt er alvast maar op los. Ook in dit geval is de bouw dus al in volle gang, want in de zomer moet immers alles klaar zijn. Ze zitten net met z’n allen te schaften in Aalts huis als de telefoon gaat. Een gemeenteambtenaar, die eens even komt navragen. “Het gerucht gaat”, zegt hij “dat er op de Remboe al gebouwd wordt.” Waarop Aalt antwoordt: “Met de hand op mijn hart kan ik U verzekeren, dat er momenteel helemaal niet gebouwd wordt!” Na deze uitspraak gaat iedereen – gesterkt door de kop koffie van Jenni – weer vrolijk aan de slag.
De nieuwe grote kantine wordt met vereende krachten opgetrokken en komt op tijd klaar voor de officiële opening op 11 mei 1961 (hemelvaartsdag).
Het Vrije Volk (13 april 1961) schrijft: In het vakantieoord “Remboe” te Epe nadert de nieuwe kantine haar voltooiing. Het is een indrukwekkend gebouw van 33 bij 12 meter met een hoogte van 12 meter, dat geheel bij de natuurlijke bosrijke omgeving is aangepast. Het project doet slank aan en is voorzien van een ruim, smaakvol rieten dak, waarbij uitbouwsels in de kap het geheel verfraaien.”
En het Veluws nieuws (9 mei 1961): “Het vakantieoord “Remboe” heeft aangekondigd dat het op Hemelvaartsdag zijn nieuwe kantine ter bezichtiging stelt. Men zal geneigd zijn de betekenis van die woorden te onderschatten als men niet iets meer weet van wat daar op Wissel is verrezen. De oude kantine, die in 1947 in gebruik is genomen en die een oppervlakte van 152 m² besloeg, is vervangen door een geheel nieuw gebouw met een vloeroppervlak van 350 m², dus bijna 2 ½ maal zo groot. De zaal biedt ruimte voor 600 zitplaatsen en heeft dan nog een groot toneel. In Epe, met zijn dringend gebrek aan zaalruimte, zijn dat veelzeggende cijfers.” (…) “Onder de mooie rieten kap van 600 m² rijzen muren op, die aan de buitenzijde geheel in veldkeien zijn opgemetseld. Met hun rijke kleurschakeringen, hun grillige rangschikking en hun onderbreking door rondhouten raamkozijnen, maken ze een heel mooi effect. Binnen wordt dat nog even voortgezet, want daar zijn pilaren langs de wanden met hetzelfde natuurlijke materiaal omgeven.” (…) In overeenstemming met het exterieur, zijn inwendig de betimmering en de meubilering zoveel mogelijk rustiek gehouden. De schil- en de zaagmachine moeten heel wat uurtjes hebben gewerkt aan de 600 stoelen van rondhout en dito tafels.” (…) “Aan de kantine grenzen de keuken en het pakhuis, waarvan de aanzienlijke uitbreiding nog moet worden voltooid. Grote keuken, koel- en telefooncel completeren met nog enige ruimtes het complex tot een groots geheel. Toch is er hier volstrekt geen sprake van enige overdrijving. “Remboe” heeft dit alles (en bovendien een grote schuur met werkplaats en een fietsenstalling) dringend nodig, want het herbergt de laatste jaren circa 5500 mensen per seizoen, (…) ongeveer 50.000 overnachtingen.”
En Aalt zelf schrijft in zijn oudgastenbrief: “We hebben bij de bouw zoveel mogelijk rekening gehouden met de sfeer en inrichting van onze geliefde oude kantine. Er zijn zoveel dingen (…) die aan het vorige herinneren, dat we er bijna zeker van zijn dat het een echt Remboe-vriendenhuis zal worden; een middelpunt in het vakantieleven waar iedereen graag komt.”
Begin 60-er jaren is het bedrijf dus zo gegroeid, dat het gewoon uit zijn naden barst. Aalt probeert als hij de kans krijgt grond erbij te kopen. Het terrein wordt in 1964 tot aan de Oost Ravenweg uitgebreid. Overal waar maar een gaatje vrij is, worden tenten geplaatst. Aalt en Trijntje wijzen niet graag gasten af, maar helaas behoort dat ondertussen tot hun ondankbaarste opgave. In het hoogseizoen (vakantiespreiding kent men in die jaren nog niet) moet er geloot worden.
Haagsche Courant (28 juli 1962): “Ze hebben Oom Aalt begin januari allemaal geschreven. Om te reserveren voor een paar weken in dat gezellige, fidele vakantieoord in Epe, waar ze al zo vaak geweest zijn, sommigen al wel twaalf keer. De boekhoudster Trijntje (…) gaat dan loten. Als het moet stouwt Oom Aalt een 1000 tot 1200 mensen op de acht hectaren van zijn vakantieverblijf. Méér gaat niet, tot verdriet van enkele andere duizenden. Van de mensen, die solliciteren naar een verblijf in één der 113 huisjes of hutten van Aalts dichtbevolkte paradijs in de bouwvakvakantie, is het een kans van één op vier. Dat is triest voor de drie op de vier, die er naast zitten. “Ellendig werk is dat”, zegt Trijntje, “de ouwe getrouwen te moeten afschrijven.” Er zitten veel Hagenaars onder die getrouwen, ze zijn bij Aalt talrijker dan de Amsterdammers. “We schrijven het maar zo gauw mogelijk, dan kunnen ze nog ergens anders proberen”. Maar er zijn er, die het nergens anders willen proberen, zij zijn Aalt en Trijntje zeer trouw. Geen kampeerhut meer beschikbaar? Sommigen huren dan maar een tent om toch in de “Remboe” te kunnen bivakkeren.”
In de oudgastenbrief van de circulaire van 1964 schrijft Aalt: “Vermijdt als het enigszins kan het hoogseizoen en geef bij het aanvragen zoveel mogelijk tijdsruimte op, zodat we jullie allemaal kunnen helpen.”
De economie in Nederland groeit in die jaren snel. De lonen stijgen, de kosten in de horeca ook. Ook Aalt moet zijn prijzen aanpassen, wat hem steeds moeite kost: “Helaas moeten in verband met de stijgende kosten de prijzen weer iets verhoogd worden. Gelukkig heeft iedereen momenteel meer geld om met vakantie te gaan dan tien of vijftien jaar geleden, maar het is toch jammer dat dit maar zo moet doorgaan. Wij kunnen er tenminste moeilijk aan wennen, om steeds meer te vragen, terwijl er aan het eind van ieder jaar van die meerdere ontvangsten zo weinig overblijft.”(oudgastenbrief 1964)
De Remboegasten
Ze komen op de Solex, op de Vespa of op de fiets. Ze komen met de trein naar Nunspeet of met de boot naar Harderwijk. Dan verder met de buslijnen, want die rijden nog regelmatig langs de Molenweg of Tongerense weg. Of ze komen met speciale bussen van de firma Pasteur uit Rotterdam en Den Haag. Auto’s zie je in deze tijd nauwelijks. De bagage wordt voor een groot deel opgestuurd. Van Gend & Loos levert de kisten van te voren. Omdat in de huisjes niets aanwezig is, moeten de gasten alles meenemen: serviesgoed, beddegoed enz. Het ene gezin neemt alleen het hoog nodige mee – het is immers “kamperen” – de anderen pakken hun hele huishouden in. Zo zijn de mensen verschillend. Aalts ideaal van de verbroedering tussen rangen en standen tijdens de vakantieweken lijkt werkelijkheid te worden. “Zijn Remboe” trekt alle mensen naar zich toe: de arbeiders met de kleine beurs, die van gezelligheid houden en er ook helemaal geen moeite mee hebben om “dicht op elkaars lip” te zitten. Maar ook de intellectuelen en de kunstzinnigen, voor wie dit kamp een bijzondere culturele authenticiteit bezit. De echte natuurliefhebbers trekken erop uit, zoeken de stilte en het natuurschoon in de Veluwse bossen. Zij kunnen ook de esthetiek van de Remboe architectuur waarderen, de rustiek en de natuurlijke eenvoud. De anderen nemen het met de verheven idealen niet zo nauw; ze vinden het al gauw best: “Ach, met een brommer zie je de hei toch net zo goed als wandelend” of “Wandelen, jawel, soms. Maar de bomen, die je verderop ziet, zie je hier (bij de hut) ook.” In die trant uiten zich sommige gasten in het bovengenoemde krantenverslag. Het is de tijd van de “nozems” (jongens met vetkuiven en meisjes met getoupeerde haren), zodat er nogal wat jongeren op lawaaiige brommers (wij noemen die “buikschuivers”) naar de Remboe komen. Bij Aalt zijn ze welkom, maar ze moeten op het terrein wel hun motors en transistorradio’s uitzetten. Overigens zijn de kinderen en jongeren uit de buurt ook welkom op de Remboe, maar (schrijft Aalt) “jonge mannen mogen echter alleen komen in gezelschap van hun meisje of onder leiding van hun ouders”.
Je kunt de variatie aan milieus ook afleiden uit de verschillende kranten, die de gasten naar het vakantieadres laten doorsturen.’s-Ochtends kunnen ze deze, samen met de post, in de kantine afhalen. Dan ligt daar de Telegraaf naast het Vrije Volk en de Volkskrant naast de Trouw.
Voor de gezinnen met kinderen is de Remboe in ieder geval de grote favoriet, want de kinderen vermaken zich hier altijd uitstekend. Er zijn genoeg speelgenootjes, er is een uitgebreid kinderprogramma, er valt altijd iets te beleven en er is die toffe “oom Aalt”. Ook als de volwassenen soms wel eens wat anders zouden willen, dringen de kinderen ze vaak weer naar deze plek terug.
De familie Wiefferink uit Amsterdam herinnert zich: “In januari, als de folder kwam, was er geen houden meer aan! Remboe en Aalt! Wanneer gaan we weer mam? (…)
In 1948 en gingen we voor het eerst naar de Remboe (…) Ma Wiefferink tegen Aalt: “Noem je dat een speeltuin? En noem je die modderpoel een zwembad? Ik kom hier nooit meer…” Daarna zijn we jaar in jaar uit naar de Remboe geweest, met een onderbreking van 1 jaar naar Kamperduin, maar dat was een sof. (…)
Bij aankomst in de Remboe, eerst naar Trijntje. In de hoek van de kantine had zij haar kantoortje waar de sleutel, na betalen van de huur, werd overhandigd. In het primitieve hutje: een houten tafel en houten krukjes, een olielamp. In de schuur haalden we een matras gevuld met stro. Op die matras moest je langdurig “dansen” om van die grote bult stro een enigszins makkelijk liggend matras te maken. (…) Koken deed je in een gemeenschappelijke ruimte, waar op butagas gekookt werd. Het was een gezellige boel, er werd veel gelachen. Soms ging er iets mis, bv. omdat de butagasfles net leeg was als jouw aardappeltjes net aan de kook waren.”
Ook de andere kinderen, die alle zomervakanties op de Remboe doorgebracht hebben, zitten nu vol met herinneringen. Zoals Ineke Molenaar uit Rotterdam:
“Vakanties in de Remboe? Ik heb ze met de paplepel ingegoten gekregen (…). In september 1949 trouwden mijn ouders, Janny de Haan en Fred Molenaar en gingen voor hun huwelijksreis naar de Remboe. In juni 1951, ik was toen 10 maanden oud, mocht ik ook mee. Of in 1950 de Remboevakantie werd overgeslagen, weet ik niet, maar als dat al zo is, dan is dat de enige keer geweest, totdat hij ophield te bestaan (…). Van die eerste jaren herinner ik me vooral de verhalen, van later het zekere gevoel, dat alles nog hetzelfde was als het jaar ervoor: oom Aalt, tante Jenni, tante Trijntje, tante Tine en heel veel vriendinnetjes, die ook elk jaar terugkwamen. En wat hadden we veel ooms en tantes in die tijd(…). Het was allemaal heel vertrouwd en voor ons als stadskinderen ongekend om zoveel buiten te kunnen zijn.”
En Hester de Boer (nicht van Tine): “Wij woonden in mijn jeugdjaren in de arbeiderswijk Spangen in Rotterdam (…) Ik verkeerde eigenlijk mijn hele jeugd in een permanente staat van grote heimwee naar de Remboe en de bossen (…) Als kleuter maakte ik bij ons hutje (de Bloem) “tuintjes”. Ik bakende een stukje grond af met steentjes of dennenappels en stopte van alles in de grond (…) Als je dan ook eikels in de grond stopt, dan kan daar wel eens eentje wortel schieten en dat gebeurde dan ook (…) Het was één van de laatste jaren op de Remboe. Ik zal een jaar of 14 geweest zijn. Oom Aalt zocht mij op en vroeg mij met hem mee te lopen naar de Bloem. Ze waren aan het kappen en ik moest hem “mijn boom” aanwijzen, zodat die niet per ongeluk omgezaagd werd. Wat een fijngevoeligheid en dat terwijl hij zo veel oom-zeggers om zich heen had.”
Mevrouw Rien Bennink uit Noord-Holland vertelt: „Mijn man was net na de oorlog als klein jongetje in de Remboe geweest. Er hing toen in de bomen nog zilverpapier van de vliegtuigen zei hij(…).
We zaten altijd in het huisje “De Rat” Het waren bijna de mooiste vakanties die we ooit hebben gehad! Mijn dochter is daar nog een keer verbrand en toen kwam Aalt en die stopte haar zo in een teil met water. Ik geloof dat ze daar de groente in wasten. Bert Garthof heeft er nog een keer zo mooi over de natuur verteld. Maar als Aalt vertelde, zie ik nog die grote handen…(…) Aalt van Vemde had een groot hart, want alles moest zo goedkoop!
Ik heb veel van hem geleerd. Er kwamen daar ook vrouwen en die mochten dan een weekje uitrusten.(…)”
De neven van Aalt, de zonen van Aaltje en Bertus, komen ook elke zomer uit Winschoten. Peter van den Bremen: “Vakantie op de Remboe was een feest. Elke dag spelen – veel voetballen – met andere kinderen, overwegend uit de Randstad, waardoor je al vroeg “vreemde talen” van elkaar leerde onderscheiden. Haags klinkt anders dan Rotterdams en Amsterdams”. Ze zien Peter vaak voor een zoon van Aalt aan “(…)wat mij natuurlijk met trots vervulde. Behalve die ene keer, toen ik iets te hard had gespetterd met water bij één van de openbare kranen. Sociale controle was toen nog heel gewoon. “Hee, dat mot je niet doen”, riep een Amsterdamse vrouw. “Kijk uit, dat is er één van Aalt”, reageerde een buurvrouw. “Dat ken me niks schelen”, bitste de Amsterdamse weer: “dan mot ie het toch laten!”
Het weekprogramma
Het begrip “recreatieleider” bestaat nog niet, maar Aalt heeft deze rol al voor zichzelf uitgevonden.
Het Parool (5 september 1962): “Na zijn eerste seizoen had Aalt van Vemde het dóór: met de prachtige Veluwse natuur alléén deden zijn gasten het niet. Ze moesten bezig zijn, lees: gehouden worden, vooral ’s-avonds. Punt één was de kantine, “de huiskamer”. Verder een voetbalveld. En tenslotte een goed ontspanningsprogramma. Van Vemde: “Nu bied ik twee vakanties voor één geld: onderdak en amusement.” En dat laatste bestaat dan uit voetballen (ook damesvoetbal), volksdansen, nachtwandelingen, filmavonden, bonte avonden en tenslotte de voordrachtsavonden, die Aalt van Vemde zelf verzorgt.”
Het weekprogramma ziet er in het seizoen 1951 als volgt uit (citaat):
- Zaterdag 20.30 uur opening: Instuderen Remboelied; bespreking “kampvragen”; voordracht “De drie Ringen”, fragment uit “Nathan de Wijze” van G.E. Lessing.
- Zondag 19.30 – 20.30 uur volksdansen voor jongeren van 6 tot 14 jaar, 21.00 – 23.00 uur volksdansen voor ouderen van 14 tot 84 jaar
- Maandag 20.30 – 1.00 uur avondwandeling voor de ouderen (Rustige wandeling. Warme jas, oude kousen en een boterham meenemen. Zaklantaarns verboden)
- Dinsdag 19.00 uur voetbal o.l.v. Gerrit Jan (Deelnemers kunnen zich opgeven bij de kantine)
- Woensdag ’s-Morgens markt in Epe van 8.00 tot 12.00 uur 19.00 – 20.30 uur Bonte Avond voor kinderen van 6 – 14 jaar 21.00 – 23.00 uur Bonte Avond voor de ouderen (Wie iets wil presteren, kan dit opgeven bij Aalt; vooral opgaven voor het kinderprogramma zijn welkom!)
- Donderdag 21.00 uur film van het Nederlandsche Roode Kruis: 1e week de Deense speelfilm: “Wat Leni Rosner beleefde”; 2e week de Franse speelfilm: “Van mens tot mens”. (Geeft Uw hutnummer op om gewekt te worden voor de ochtendwandeling.)
- Vrijdag Ochtendwandeling tot 8 uur. Vertrek om 4.30 uur van de kantine. Iedereen kan mee! 21.00 uur kampvuur. Na het kampvuur: voordracht in de zaal: “Het bal op Ekeby” uit “Gösta Berling van Selma Lagerlöf. 22.00 – 23 uur sluiting van de kampweek.
Wie de programma’s uit de latere jaren bekijkt, ziet dat er niet veel veranderd is. De maandagavond wordt voordrachtavond,. de nachtwandeling begint dan later. Er komt elke avond (behalve op zaterdag) om 7 uur een kinderprogramma. Respectievelijk: volksdansen, kinderverhaal, kinderspelletjes, kinder bonte avond, kinderfilm en op vrijdag ballontrappen en lampionoptocht. Dat ballontrappen gaat zo: je knoopt de opgeblazen ballon met een vliegertouwtje aan je linkerbeen vast en probeert na het sein de ballonnen van de andere kinderen kapot te trappen. De Nieuwe Apeldoornsche Courant beschrijft op 4 augustus 1960: “Ballonnetjes trappen hoort ook thuis op deze afscheidsavond, maar de kinderen zijn er ditmaal zo enthousiast voor, dat er niet veel van terecht gekomen is. Een strenge vader heeft juist met stentorstem bevolen, dat zijn zoontje de ballon vooral niet voortijdig stuk mag trappen, wanneer deze vader zelf het ballonnetje, dat hij vasthoudt met een luide knal ziet ontploffen. Alle kinderen gillen van het lachen. (…)” Een ander kinderspelletje heeft Aalt zelf uitgevonden: stuiver zoeken. In aluminium sla-bakken heeft hij zaagsel gedaan (in de Remboe altijd volop aanwezig). Daarin gooit hij een stuiver, die de kinderen met één hand moeten zoeken. De winnaars krijgen een kwartje, dubbeltje of een stuiver toe. Aalt is altijd royaal als het om kinderen gaat. Na afloop is er een snoepje en op zondag mogen de kinderen in de kantinekeuken iets lekkers van 5 cent uitzoeken. Voor de kampfotograaf (Piet Stegeman) een strategisch punt om de kinderen te fotograferen.
Aalt kan ook streng zijn wanneer er kinderen zijn die vervelend doen. Wie bijvoorbeeld zit te klieren tijdens het verhaal, wordt de zaal uitgezet. Ook wordt er aan de leeftijdsgrens streng de hand gehouden. Aalt staat persoonlijk bij de deur. De grootste 13-jarigen mogen er nog wel eens per gratie in, maar alleen als er nog plaats over is in de zaal. In het hoogseizoen geen schijn van kans, want daar moet het avondprogramma soms zelfs in tweevoud aangeboden worden.
Bij de weekopening worden de kampregels doorgesproken. Aalt drukt de gasten op het hart, geen vernielingen aan te richten. Ook daarin is hij onverbiddelijk: wie het waagt om het koren van de boeren te vertrappen, loopt kans eruit gezet te worden. Er komen natuurlijk in elk seizoen wel eens klachten (terecht of onterecht) en dan komt de politieman uit de buurt, meneer Olthof “even met Aalt praten”, natuurlijk in de gebruikelijke gemoedelijke sfeer, nooit zonder een kop koffie.
De volksdansavonden veranderen niet met de tijd. Nog tijdens de 60-er jaren zit Aalt op het toneel en zingt uit volle borst: “Drie boeren meisjes” of “De Zevensprong” voor de kinderen. En zingt (begeleid door een blokfluit): “De schoenlapper” of “Driekusman” voor de grote mensen, die met de grootste vanzelfsprekendheid huppelen en ronddraaien of knielen op de betonnen vloer. Ja, de sfeer in de Remboe werkt aanstekelijk. De eerste schroom gaat er gauw af. Voor je het weet, galm je met z’n honderden tegelijk het Remboe-lied in canon of zing je “Hoog op de gele wagen” en “Vader Abram had zeven zonen”.
De sketches en liedjes op de Bonte Avond hebben niet allemaal een hoog cultureel niveau, maar er zit tenminste voldoende afwisseling in. Er zijn stamgasten, die elk jaar iets doen, zoals de creatieve familie Lansdorp uit Scheveningen (“Hebben jullie nog nieuwe nummers in jullie programma?”, vraagt Aalt hun alvast in april 1952). En als de“Utrechtenaren” komen, dan weet men ook bij voorbaat, dat de avond gevuld is. Evenals bij de familie Molenaar. Ineke: “Zo lang ik me kan herinneren, was de Bonte Avond een hoogtepunt in de week en gonsde ons huisje altijd van de voorbereidingsactiviteiten. In diverse samenstellingen vormden we orkestjes met serieuze en geïmproviseerde instrumenten. Het wekelijkse bezoek aan de markt in Epe werd ook nog wel eens gebruikt om attributen te verzamelen. Ik herinner me het optreden van mijn vader met oom Wim (van de Brugge) en anderen in “het huwelijk in het jaar 2000” (…) Later mocht ik ook optreden als verpleegster bij de tijdmachine en andere rollen spelen; meestal werden die overigens pas ’s-middags bedacht en er moest veel geïmproviseerd worden.”
Als er te weinig programma is, moet de familie inspringen, zodat er dan wel eens gekscherend gezegd wordt, dat Aalt 8 kinderen heeft gekregen om genoeg vulling voor de Bonte Avonden te hebben. Tot die familie behoren natuurlijk ook de vier oudste neven Van den Bremen, die met het grootste plezier “deze plicht” vervullen. Peter: “Mooie herinneringen heb ik aan die Bonte Avonden op woensdag, waaraan ik zelf ook af en toe een bijdrage leverde in de vorm van een liedje, klarinetstukje of sketchje”.
Ook de filmavonden die op donderdag door het Rode Kruis worden verzorgd, vormen een vast bestanddeel van het programma. Peter: “Per seizoen drie à vier films die per week rouleerden. Zo zag je in één seizoen natuurlijk een aantal keren dezelfde film. De liedjes uit “The Student Prince” en “Seven Brides for seven Brothers” kende ik in die tijd uit mijn hoofd” In de pauze vindt een verloting plaats, waarvoor Aalt prijzen beschikbaar stelt. Hij wil niet, dat er tijdens de vakantieweken op het terrein gecollecteerd wordt, maar bij het Rode Kruis maakt hij een uitzondering. Dit is een neutrale instantie en de mensen krijgen er vakantieplezier voor terug. Door de hoge opbrengsten (1960: f 1800,-) krijgt Aalt zelfs een onderscheiding aangeboden, zodat hij aan zijn gasten schrijft: “Beste vrienden, ik kan deze legpenning niet verdelen, maar toch is het zo, dat de eer hiervan niet aan mij, maar aan jullie toekomt.”
De week wordt met de lampionoptocht en het kampvuur afgesloten. Bovengenoemde krant (4-8-’60) beschrijft de sfeer als volgt: “Het begint langzamerhand donker te worden.(…) Een lampionoptocht staat ook op het programma van Aalt van Vemde. Zelf gaat de kampleider, met feestmutsje op, voorop, met trossen kinderen aan armen en aan benen. Het is een buitengewoon aardig gezicht, al die lampionnetjes met brandende kaarsen, door de naburige bossen te zien gaan. Daarna (…): kampvuur. Hoog vlamt het vuur op en de omgeving is schilderachtig verlicht. De honderden kampeerders zingen er allerlei liedjes bij, zelfs Sinterklaasliedjes. Aalt van Vemde verhoogt zelf nog de sfeer met enkele van zijn beproefde korte voordrachten (…)” Vaste traditie is “de nachtwacht” op het moment dat er alleen nog maar een smeulende gloed te zien is. “Van Vemde houdt er persoonlijk toezicht op, dat de laatste twijgjes zorgvuldig worden uitgeblust (…)” Zijn grootste angst is immers, dat er in de Remboe brand uitbreekt “Dan moet de kampleider nog honderden handen drukken. Vele nemen node afscheid. “Dag Aalt, tot het volgende jaar”. Uit aller woorden blijkt de goede sfeer, die tijdens deze kampweek heeft geheerst. (…) Dan besluit hij de week met een voordracht in de kantine “een waardig besluit van een afwisselende vakantie”.
De medewerkers
Ook al vervult Aalt een centrale rol in het bedrijf, de Remboe wordt door een groot aantal medewerkers (vrouwen en mannen) gedragen. Alleen door hun enorme inzet kan het allemaal zo functioneren. Aalt is zich hier – als oud vakbondsstrijder – goed van bewust. Zoals gezegd, bestaat er een vaste staf; in het begin Tine, Trijntje, Gert Jan en Teunis. Later aangevuld of vervangen door: Herman Huiskamp (ook hij woont een tijd met zijn jonge gezin op de Remboe), Johan Leurink (die als 17-jarige leerjongen bij Aalt begint en heel zijn verdere werkzame leven op de Remboe werkt) en Harm Albertus. In de laatste jaren komt Wim van de Brugge als activiteitenbegeleider erbij.
Daarnaast is er een groot aantal seizoenkrachten nodig voor de bouw, voor de schoonmaak, voor het werk in de schuur, keuken of kampwinkel. Teveel mensen om op te noemen, maar hier volgen toch enkele namen:
Anton Hofmeyer, Eimbert Kamphuis, dhr. Kwakkel, Berendina Fredriks, Minie Koetsier, Dinie Schoots, Aartje Gorsselink, Berta Olthuis, Aaltje Vis, Grada Vis, Bartje Koetsier, Broer en Jannie Nikkels, Driesje Timmer, Jannie Huiskamp, Lenie van de Brugge, Albert van Dijk, Marietje van Dijk, Gerrie Lokhorst. Te noemen zijn ook nog de kampwachten, achtereenvolgens: de heren De Graaf en Van Olderen.
De oudere Van Vemde kinderen doen meestal vakantiewerk in het eigen bedrijf.. En Jenni, die door de grootte van het gezin thuis haar handen vol heeft, wast de theedoeken van de kantinekeuken, natuurlijk niet in een volautomatische wasmachine, maar in een grote kookpot.
Ook de neven van den Bremen maken elke zomer deel uit van de vakantiekrachten. Peter: “Vanaf mijn veertiende mocht ik, net als mijn grotere broers, die mij voorgingen, in de grote vakantie werken op de Remboe. (…) Ook die werkvakanties waren feest. Het eerste jaar helpen in de schuur. De werkzaamheden bestonden uit: Gasten bij aankomst met bagage naar hun huisje brengen, lege gasflessen vervangen en natuurlijk het terrein netjes houden door middel van harken en vuilnis ophalen (…) In de laatste jaren werkte ik ’s-zomers, zoals de meeste vakantiehulpen in de winkel en in de kantine. Vaak was dat een dienst die liep van vier uur ’s-middags tot diep in de nacht. Aan het eind (…) werd de kantine met rood poeder (tegen het stof) aangeveegd. Het mooiste moment kwam daarna, als we met de hele “crew” samen gingen eten in het “galmhok” (zo genoemd vanwege de holle klank). Aalt, aan het hoofdeinde van de tafel gezeten, was daarbij een aangenaam causeur, die deze sessies altijd afsloot met een rondje sigaretten uit zijn onafscheidelijk pakje Arsenal (…).”
Het ritme der seizoenen
Uit mijn eigen herinneringen:Wij kinderen groeien helemaal in het ritme van de seizoenen op. We beleven de gonzende drukte van de vakantiegangers tijdens de zomermaanden en de stille afgeslotenheid van de kleine Remboegemeenschap in de winter. Deze kleine of grote Remboegemeenschap is onze “familie”, een leerveld vol met verschillende mensen, die ons voorbeeld zijn (veel “ooms” en “tantes” in die dagen…).
Vanaf het ogenblik in het voorjaar als de schoonmaaksters in hun rubberlaarsen met de kar vol emmers heet sodawater over het terrein trekken, dan weten we dat het seizoen weer in aantocht is. Dan worden de huisjes geschrobt en gelucht. Dan doet tante Tine de bestellingen voor de kampwinkel en begint ze de vitrines schoon te maken en de souvenirs uit te stallen. Onze meest geliefde “snoepbaas” brengt dozen vol heerlijk spul. De vrachtwagen van “Van Gend & Loos” levert alvast de kisten in de grote schuur.
Eind mei komen ze zelf, de eerste gasten; eerst een paar, dan worden het er elke week meer en in het hoogseizoen rijden de bussen uit Rotterdam en Den Haag op zaterdag het voetbalveld op. Wij rennen er enthousiast naar toe, want er zitten meestal wel bekende stamgasten in en hopelijk ook mijn “kampvriendinnetjes” (zoals Ineke Molenaar). In de schoolvakanties ben ik één van die vele kinderen en doe met alles mee, met de spelletjes, de bonte avonden, het volksdansen en met het zelf georganiseerde vermaak van de kinderen. Ik moet mijn vader dan wel met honderden “oom Aalt–zeggers” delen, maar dat vind ik niet erg. Ze willen allemaal op de Remboe wonen, dus ik voel mij heel rijk. Bovendien mag ik met de gasten mee: uitstapjes op de fiets naar de Ossenstal, het Hertenkamp of de Julianatoren. Mijn ouders hebben daarvoor geen tijd.
Ik help ook graag mee in het bedrijf, vrijwillig, maar zoek zelf wel uit waar en met wie. Zo zit ik graag bij de vrouwen uit de keuken om aardappels te pitten of worteltjes te snijden. Ik vind het ook leuk om tafels te dekken, stapels borden en grote hoeveelheden bestek. Op vrijdag help ik tante Tine met de boeketten voor de tafels en de lampionnenverkoop. Als ik veertien ben, kan ik zelfs een zakcentje verdienen en verkoop ijs in de pauze. Ondertussen mag ik ook tot het einde toe opblijven en de zaal opruimen. Zo zit ik om 3 uur ’s-nachts nog met de late ploeg rond de tafel als de nachtmaaltijd genuttigd wordt, eet boterhammen en luister naar de grappenmakers (er zitten er altijd wel een paar tussen). Het is oergezellig!
Aan het eind van het seizoen, als we de laatste gasten uitgezwaaid hebben, pakken we onze fietsen en rijden over het terrein, want dat mogen we in de zomer niet. Dan gaan we “jutten”, op zoek naar diverse “schatten” in de hutjes en huisjes: kleedjes, gordijnen, vaasjes, pannetjes, tijdschriften. De gasten laten veel achter, genoeg om een hele hut in te richten; heerlijk voor ons kinderen, maar lastig voor de volwassen werkers, die uiteindelijk alles moeten opruimen. Dan wordt het stil op het terrein, de hutjes koud en klam. In de grote schuur brandt de potkachel, waar gezaagd, geschaafd en getimmerd wordt. De geur van zaagsel en verse houtkrullen komt je tegemoet. Twee keer op een dag zit onze huiskamer vol met de werkmannen, die pruimen of roken, hun boterhamtrommels uitpakken en koffie drinken.
’s Zondags komen er vaak gasten langs om het vakantieoord alvast te bekijken. Mijn vader is gastvrij, dus nodigt hij ze met een groots gebaar uit. Ze nemen plaats in onze overvolle huiskamer, waar we net aan tafel zitten. Mijn moeder zet voor de zoveelste keer koffie. Mijn vader drinkt zelf ook altijd koffie en rookt massa’s sigaretten.
Onderwijl schrijft tante Trijntje adressen, wel 20.000 stuks, met de hand. De circulaires worden gedrukt en dan gevouwen en in enveloppen gedaan. Er worden lange tafels opgezet. Het is lopende-band-werk. Wie even kan, helpt mee. Dozen vol post brengt mijn vader dan naar het postkantoor, toen nog in de Stationsstraat. Ik mag mee, we gaan achterom, waar gewogen, gestempeld en gesorteerd wordt en waar dus de brieven hun reis naar de gasten gaan beginnen.
Mijn vader heeft aan het eind van de oudgastenbrief geschreven: “En nu, beste vrienden, gaan we weer net doen als jullie: rekenen, plannen maken en ….. aftellen (nog zoveel nachtjes slapen en dan….)”.
Het bedrijf wordt verkocht
Als Aalt in april 1965 plotseling sterft, is het seizoen al volgeboekt. De Remboe zonder Aalt, dat lijkt een onmogelijke klus. De “Remboefamilie” krijgt het samen voor elkaar om in die zomer het bedrijf draaiende te houden. Zwager Bertus van den Bremen zet zijn schouders eronder en rijdt – ondanks zijn eigen volle baan – in de zomermaanden elk weekend vanuit Groningen naar Epe. Dochter Gerda leidt de programma-avonden, Wim van de Brugge de activiteiten. De ervaren medewerk(st)ers weten allemaal wat er te doen staat en veel stamgasten helpen mee, waar ze maar kunnen.
Ondanks dat zien Jenni en de Remboestaf geen mogelijkheid om het bedrijf zonder Aalt voort te zetten. In december 1965 krijgen de oudgasten een brief met volgende inhoud:
“(…) De stroom van intens meevoelen en de ontroerende, geweldige medewerking die zovele gasten deze zomer boden, maakten duidelijk welk een grote gemeenschap Aalt van zijn Remboe gemaakt had. Des te zwaarder valt het nu jullie te moeten berichten dat het ons financieel en organisatorisch niet mogelijk is de Remboe op dezelfde wijze te laten doordraaien. Met ingang van 1966 gaat de Remboe over in handen van de Stichting “Vakantievreugd”, een Stichting* die tot doel heeft een goede en goedkope vakantie te bieden aan bij haar aangesloten leden. Het is heel spijtig (…) wij kunnen alleen maar zeggen: het was heerlijk; ondanks de moeilijke tijd en nu hadden we het nooit willen missen; heel, heel veel dank voor alle hartelijkheid en vriendschap in al die jaren.”
* Langer dan Aalt “zijn Remboe” heeft kunnen beleven, heeft genoemde Stichting dit vakantiebedrijf in Wissel beheerd. Er vinden veel moderniseringen plaats, want de tijden veranderen in een snel tempo. Een aantal rieten hutjes worden door boeren uit de buurt in de wei gezet als stal voor het vee. In de nacht van 9 op 10 mei 1985, twintig jaar na Aalts overlijden, gebeurt datgene, waar hij altijd bang voor was: de kantine, zijn grote inspiratie, raakt in brand. Na een enorme vuurzee blijft er niets meer van dit trotse gebouw over.
Els van Vemde,
(met dank aan allen, die hun herinneringen gestuurd hebben. Dank ook aan mijn zussen en broers, die meegeholpen hebben dit artikel tot stand te brengen door middel van informatie, correcties, suggesties en foto’s.)
Waarom heten wij Van den Bremen en wat betekent dat?
Mijn Betovergrootvader Egbert Jans ging op 12 augustus 1812 samen met enkele broers en zusters naar de Maire in Vaassen ( Oene hoorde toen onder Vaassen), waar zij verklaren de familienaam Van den Bremen te willen aannemen.
Zij deden dat omdat zij in Oene op een boerenerf woonden Den Braam genaamd samen met hun moeder Willempje Proper. Hun vader was op 04-03-1810 overleden en wordt in het begrafenisboek van de kerk in Oene vermeld als Jan Egberts op den Braam en hun grootvader Egbert Jans wordt in een acte van boedelscheiding uit 1792 Egbert van den Bremen genoemd.
Deze Egbert Jans was de zoon van Jan Tonnis en Cornelisje Jans, zij woonden op de Emsterhof in het Westendorp bij Emst. Egbert Jans trouwde op 31-02-1762 met Aaltje Roelofs Riphagen, een boerendochter uit Oene en waarschijnlijk werden zij op of omstreeks hun trouwdag pachter van de boerderij de Bremen te Ooster- Oene.
In mei 1815 verkoopt de toenmalige eigenaresse haar eigendommen waaronder de boerderij de Bremen en een deel van de percelen aan Jans van den Beld en bij de eerste kadastrale vastlegging in 1832 was hij nog steeds eigenaar. De betrokken boerderij is nu genummerd Bremensallee 3. Willempje Proper koopt bij de zelfde verkoping de Roseboom ook in Oene gelegen en dan verlaten de Van den Bremens de Bremen.
Ruim 50 jaar hebben twee generaties van onze voorouders daar gewoond en daardoor onze familie de naam Van den Bremen naam gegeven. Andere nazaten noemen zich Van den Breemen,Van den Breem, van Bremen en van Breemen.
De volgende vraag is waarom dit gebied de Bremen heet, want zo heet het gebied rond de Bremensallee al lang voor onze voorvaderen daar woonden.
Betekenissen van woorden vind je in woordenboeken en mijn volgende stap was het zoeken in verschillende woordenboeken naar de betekenis van het woord Bremen.
Ik heb overal gezocht op de trefwoorden braam, breme en bremen
Allereerst het Woordenboek van Epe van de ons bekende auteurs: A van den Bremen – van Vemde en L. van den Bremen.
Daar vinden wij de volgende woorden
Broame; braam, ruige rand.
Bremen vinden we in de aanvulling uit 1988
Breamen de; naam van een boerderij in Ooster-Oene.
In de dikke van Dale:
Braam, ruige oneffen rand als ene betekenis en de andere braam de doornige struik met braamvruchten. De daar aangeduide vroegere betekenissen verwijzen naar rand, boord en doornige plant, brem.
Er zijn nog twee andere woordenboeken, die tegenwoordig ook digitaal zijn te raadplegen maar ook in een bibliotheek wel beschikbaar zijn in ieder geval in Groningen heb ik ze gevonden.
Het Woordenboek der Nederlandse Taal en het Etymologisch woordenboek van het Nederlands
Het zoeken naar de genoemde woorden levert het volgende beeld op. De verschillende vormen van het woord braam zijn breme, brem, bremel en brame en afgezien van de Braamvis en sommige relaties met de stad Bremen is de betekenis; braamstruik en oneffen rand, zoom, omlijsting.
Volgens het Etymologisch woordenboek van het Nederlands is de betekenis waarschijnlijk niet gerelateerd aan het woord berm zoals Otten zegt omdat omzetting van klanken zelden voorkomt in het betrokken taalgebied maar ligt het verband tussen de twee betekenissen van het woord braam; de uitstekende rand als ene betekenis en de doorn als andere betekenis.
In een verwijzing in het WNT wordt braam en brem als identiek beschouwd. Het Etymologisch woordenboek beschouwt dat als te incidenteel en denkt, dat het twee verschillende woorden zijn, die in samenstellingen verward zijn.
Breme is een oudere vorm van het woord braam. In onze stamboom wordt de naam” op den Braam” eerder genoemd dan “den Bremen” maar waarschijnlijk heet de plek van oudsher de Bremen en is op den Braam een nieuwere variant. Kortom Bremen betekent uitstekende rand, doorn.
Blijft uiteindelijk de vraag over waarom de betreffende plek deze naam heeft gekregen.
Ik ga er vanuit dat de veldnaam de oudste aanduiding is en dat boerderijen de naam van de plek hebben gekregen.
Zeker vanaf het begin van onze jaartelling was de IJssel een rivier die in het gebied waar we hier over spreken meanderde tussen de hogere gebieden van Salland en de Veluwe en in dat gebied lagen drogere en nattere plekken. De drogere plekken waren rivierduinen die we nu nog kunnen herkennen als de dorpen Welsum, Veessen en Vochten. Welsum en Marle horen bij de provincie Overijssel, Veessen en Vorchten bij Gelderland. In de oudste vermeldingen van Welsum in de 13eeeuw wordt aangegeven dat Welsum behoort tot het kerspel Olst. Dat behoren tot had te maken met de bereikbaarheid. Voor de vroege bewoners van Welsum was Olst makkelijker te bereiken dan Oene of Epe. Voordat in de middeleeuwen het IJsseldal bereikbaar en bruikbaar gemaakt is zal ongetwijfeld de rivier anders gemeanderd hebben maar het is ook heel wel mogelijk dat het makkelijker was de rivier over te steken dan door het moeras te gaan ten westen van Welsum.
Ten noorden van Welsum ligt de Bremen en is naar mijn oordeel ook een rivierduin gescheiden van Welsum en Veessen maar aansluitend op Oene.
In het midden van het IJsseldal ligt een reeks rivierduinen Welsum, de Bremen, Veessen, Vorchten en Marle waar de rivier langs en door meanderde. Het bestuderen van het huidige kaartbeeld levert deze conclusie op.
Op de eerste Topografische kaarten uit het begin van de 19eeeuw is duidelijk te zien dat het gebied de Bremen de uitstekende rand was gekeken vanuit Oene. Op de kaart is er kleurverschil te zien tussen de bouwlanden en de broeklanden. Waarbij de broeklanden het later ontgonnen gebied is.
De Bremen is dus een rivierduin aan de rand van het begaanbare gebied van Oene en had een enigszins puntige vorm.
Of deze conclusie reëel is kan versterkt worden door een gelijke situatie in het zelfde taalgebied te vinden. Er zijn meerdere bremens in Nederland en Duitsland:
- Bremen (BRD)
- Bremen ( Zevenhuizen Groningen)
- Bremer Wildernis (Gaasterland Friesland)
- Bremerberg (Biddinghuizen Flevoland)
- Den Bremer(Toldijk Gelderland)
In het Nedersaksische taalgebied ligt aan de rivier de Weser de Stad Bremen. In een Wikepedia website over de geschiedenis van de Stad Bremen vond ik de volgende verklaring voor het ontstaan van de naam Bremen. De naam Bremen- Latijns Brema – betekent zoveel als “aan de rand liggend” (oud-Saksisch Bremo betekent rand respectievelijk omranding en bevindt zich waarschijnlijk aan de rand van het duin.
De stad Bremen is ontstaan op een rivierduin aan de rand van de rivier de Weser en door de strategische plek heeft de stad Bremen zich anders ontwikkeld dan Bremen bij Oene maar de oorspong van de naamgeving is de zelfde.
De Bremen bij Zevenhuizen Groningen is een zandkop in een nu ontgonnen hoogveen gebied terwijl volgens Meindert Schroor in Goldenraand deze zandkoppen in het zuiden van Vredewold altijd veenvrij zijn gebleven. De eerste kadastrale kaart spreekt zelfs van een grote en een kleine Bremen. Waarmee duidelijk wordt dat de aanduiding Breme staat voor een onregelmatige ruw gevormde hoogte in een verder woest en onbegaanbaar landschap.
Het zelfde zien we bij de Bremerberg bij Biddinghuizen nu een vakantiepark, maar voor de aanleg van de polder een zandbank voor de Veluwe kust tussen Elburg en Harderwijk kennelijk hoger dan een gewone zeebank, want in de ondiepten voor de Veluwe kust specifiek op de topografische landkaart aangegeven. Vanuit de kust gezien een ruw gevormde hoogte in een, in dit geval niet zo begaanbare Zuiderzee.
Over de Bremer Wildernis bij Sondel in het Gaasterland wordt gezegd, dat het een gebied is waar vroeger veel brem groeide en daarom zo heet. De Bremer Wildernis ligt in een laag gedeelte van de kleileemopduiking die Gaasterland is en deze lage gedeelten zijn voor een groot deel bedekt geweest met veen en ik vermoed, dat vanaf de Gaast van Sondel gezien in dat lager gelegen veen een kleine zandhoogte gelegen moet hebben, die uitstak boven het veen. Maar ongetwijfeld zal er veel brem gegroeid zijn zoals zo vaak in dit soort gebieden.
Tot slot de uitspanning Den Bremer in Toldijk. Volgens hun eigen geschiedschrijving heette Den Bremer oorspronkelijk Bremershuys en was vernoemd naar Arent Bremer die in de 17eeeuw de dochter van de herbergier huwde en daarna de uitspanning voortzette.
En daarmee is de cirkel rond, het WNT noemt een Bremer een pronker en Bremen brallen, braveren ,in volle pracht prijken en pronken. Mooi maar overdreven in een woest landschap staat de ruwe hoogte te pronken; dat is Bremen. Daar vandaan komen wij, of zijn wij dat nog?
God gheef den vrouwen een vrolijc iaer
Die sonde mans genoeclijk bremen
Die mogen sorgeloos wandelen hier en daar
Uit WNT Everaerts.
Maar er blijft nog een Breme over, een dorp met nu 900 inwoners in Italië, waar in de 13eeeuw het belangrijke Benedictijner klooster St. Pietro stond. En waar abt Emo op weg van Wittewierum naar Rome waarschijnlijk overnachtte in de oudejaarsnacht van 1211.
Gert van den Bremen
( 190911)
Bronnen:
Bertus van den Bremen, Van Jan Tonnis tot Imogen Beard, negen generaties Van den Bremen 1998
Dr.D.Otten Veldnamen en oude boerderijnamen in de gemeente Epe, Kampen 2002
Topografische en militaire kaart van het Koningrijk der Nederlanden herdruk Landsmeer 2008
Meindert Schroor,Jan Meiering; Goldenraand Landschappen van Groningen, Assen 2007
Lijst van Aardrijkskundige benamingen in Flevoland,1985
Dick E.H. de Boer, Emo’s Reis, Groningen 2011
Diverse woordenboeken
Diverse Websites
100 jaar Aalt van Vemde
Ter gelegenheid van zijn 100 ste geboortedag een herinnering aan
Aalt van Vemde (7-7-1911 tot 28-4-1965)
Eper verzetsman – oprichter van de Remboe – voordrachtskunstenaar
Door het bovengenoemde werk is Aalt van Vemde in het dorp Epe en zelfs elders in het land bekend geworden. Daarnaast was hij nog boer, vertegenwoordiger van de landbouwcooperatie, pluimveeselecteur, recreatieleider, boekhouder, vakbondsman, gemeenteraadslid en vader van acht kinderen. Hij las en schreef, ontwierp gebouwtjes en meubelen, hij zong en filosofeerde en reed met een motorfiets door het land.
Zijn bekendheid kwam niet alleen door datgene wat hij deed, maar vooral ook door hoe hij was: een bijzondere, een eigengereide man, die zich in geen enkel laatje liet stoppen. Zijn karaktereigenschappen waren veelzijdig, maar wel op veel punten tegenstrijdig aan elkaar. Hij was een wispelturig mens: invoelend, joviaal en innemend, maar ook eigenwijs en tegendraads, sociaal, maar ook individualistisch, wijs en ruimdenkend, maar ook fanatiek en radicaal. Hij was trouw aan de gemeenschap en had een groot verantwoordelijkheidsbesef, maar kon tegelijkertijd sociale normen, orde en gezag aan z’n laars lappen als hij dat nodig vond. Hij bloeide op voor groot publiek, maar zocht ook eenzaamheid en stilte. Hij was moedig en angstig tegelijk.
Aalt was altijd te herkennen aan zijn manchester rijbroeken die hij zelf ontwierp en bij Wagenaar in Epe op maat liet maken, steeds in een andere kleur: grijs, bruin of wijnrood.
Deel 1 – JEUGD EN OORLOGSTIJD
JEUGD
Aalt werd op 7 juli 1911 geboren, als oudste zoon van Hendrik(us) van Vemde en Gerritje Zoetbrood. Samen met de inwonende grootouders (van Vemde) vormden zij een eenvoudig agrarisch gezin, dat in één van de oudste boerderijtjes in Wissel woonde.
Nadat in 1913 dochter Aaltje was geboren, brak in 1914 de eerste wereldoorlog uit en werd het Nederlandse leger gemobiliseerd. Hendrik werd opgeroepen en bij de nationale reservetroepen in de buurt van Alphen aan de Rijn geplaatst.
Ruim anderhalf jaar lang, met uitzondering van enkele verlofdagen, leefden de ouders gescheiden van elkaar. Het was voor allebei een zware tijd. Hendrik deed veel nieuwe indrukken op, maar leed tegelijkertijd onder verveling, terwijl Gerritje zowel de kleine kinderen (èn schoonouders) als het bedrijf moest verzorgen.
Ze hielden er een levendige briefwisseling op na, die voor een groot deel bewaard is gebleven. Gerritje schreef in elke brief een paar zinnetjes over de kinderen: “Aalt vraagt iedere keer naar je, maar hij weet nu al wel, dat va weg is en Aaltje begint hoe langer hoe vlugger te lopen.”(…)”Zus durft zich maar niet los te laten. Aaltman zegt altijd nog maar: dat moet vatien maar is timmeren, ’t is net hetzelfde wat kapot is…” (…) “Aaltman heeft het altijd over Vatien. Straks was hij aan ’t brief voorlezen van Vatien, zo zei hij: de aardappels zijn er uit en de rogge is er in. (…)Zus loopt nu overal al, ze kruipt nu ook niet meer. Aalt zit hier bij de tafel prentjes te kijken, hij vraagt maar steeds door, zodat ik bijna niet kan denken. (…) Het gaat niet zo best om een brief te schrijven daar de kinderen bij zijn. Zus is nogal martelig en Aaltman zit hier bij mij te praten en dan moet hij iedere keer zien hoeveel ik er op heb geschreven.”
In maart 1916 kwam Hendrik uit dienst. In 1917 werd zoon Gijsbertus geboren en in mei 1918 brandde de boerderij af.
Hierover schrijft mijn tante, wijlen Aaltje van den Bremen – van Vemde (in Epe bekend als de dialectschrijfster “Alve”):
“Dat was een heel moeilijke tijd voor ons, ook als kind is dat vreselijk voor je. Alle spullen, die mijn moeder opgespaard had, gingen verloren, oude antieke meubelen, vazen en gekleurde borden. Ik heb altijd het idee gehad, dat ik deze rampen beter verwerkt heb dan Aalt. Hij is toen nog het schuurtje ingelopen, waar de brandstoffen bewaard werden, die nog dagen lang smeulden en heeft z’n voeten nogal verbrand. (…)We gingen wonen in de grote keuken van Berends hoeve, waar je wel met paard en wagen kon rondrijden. Daar was veel ruimte, maar slechts één vertrek. We werden allemaal heel erg ziek en Gijs heeft het er net op een kantje na van afgebracht.”
Hendrik kocht een half jaar later de “boerderij in de bocht” in Wissel (tegenwoordig tegenover de tunnel).
Aalt ging met zes jaar naar de lagere Wisselse school, waar hij tot de vijfde klas op zat.
Aaltje: Het eerste jaar dat Aalt op school was en net het Sinterklaasfeest gevierd had, ging hij ’s-avonds op een stoel staan en begon voor te dragen: “Jullie hadden weer veel te weinig hooi in mijn schoen gelegd, mijn paard kwam helemaal uit Spanje en was moe.”
Na de lagere school ging hij naar de Mulo, maar hield het daar niet langer dan een jaar uit. Hij bleef liever thuis werken, omdat hij boer wilde worden. Hij volgde een melkkursus en lessen in het lager landbouwonderwijs en met 16 jaar trad hij als verkoper bij de landbouwcooperatie in dienst.
Mijn oom Bertus van den Bremen ontmoette zijn toekomstige zwager daar 2 jaar later.
Bertus: “Aalt was de hele week bij de weg om bestellingen bij de boeren/klanten op te halen en eventueel de geleverde goederen af te rekenen. Hij kon dat werk door uitbreiding niet meer alleen af en daarom kwam ik erbij. Ik ging twee dagen per week, ’s-maandags en dinsdags de boer op en zat de rest van de week op kantoor. Aalt “reisde” de hele week. Hij ging de eerste keer ook met me mee om me in “mijn wijk” Tongeren, Wissel, Laarstraat en omstreken te introduceren. Toen kwam ik voor de eerste keer in huize van Vemde, niet te weten, dat ik daar nog eens “kind aan huis” zou worden.
Aalt en ik hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten, al waren we het op veel punten niet eens met elkaar. In het algemeen was het wel zo, dat zijn stellingname veel radicaler was dan de mijne. Het gebeurde nog al eens, dat we op zaterdagavond na het einde van de week om 18 uur nog een tijd bij de “Ploeg”, waar onze wegen zich scheidden, bleven kletsen.
Aalt was een goede vertegenwoordiger. Hij kon goed met mensen omgaan en had een vlot verkoopbabbeltje. Maar in het “thuisfront” op kantoor en in de malerei veroorzaakte hij wel eens moeilijkheden door pas op het laatste ogenblik met de bestellingen binnen te komen. Aalt was namelijk iemand, die niet volgens vastgestelde tijden kon functioneren.
’s-Morgens kon hij slecht uit bed komen, maar het is ook wel gebeurd, dat hij ’s-avonds bij klanten kwam, die al op bed lagen!”
Aalt bekwaamde zich als kuikensexer en volgde een cursus boekhouden.
In 1930 overleed moeder Gerritje aan een slopende ziekte.
Aaltje: “Dat was een dieptepunt in ons leven, maar we hadden moeder beloofd er samen wat van te maken.”
Ook hier duidt zij aan, dat Aalt dit moeilijker kon verwerken dan zij: “Met Aalt ging het toen minder.” In ieder geval was zij degene, die de grootste last op haar schouders droeg en als 17-jarige de rol van de moeder moest vervangen. Dit hield in, dat ze haar oude invalide grootmoeder moest verzorgen, die reeds haar schoondochter het leven zuur gemaakt had. Volgens de verhalen “een kreng van een mens”. Broer Gijs was nog een kind van 13 jaar. Vader Hendrik was ook geen grote steun. Aaltje regelde alles.
Bertus over zijn schoonvader: “ Vader van Vemde was een aardige man met een wat filosofische inslag. Hij las veel, maakte af en toe wat muziek op zijn fluit en was geïnteresseerd in veel dingen, ook politiek. Mijn indruk is, dat deze man nooit boer had moeten worden, er had een wetenschapsman in gezeten. Maar in die tijd kon je niet kiezen, vooral als je de enige zoon van een kleine boer was.”
Aalt wilde dus wel boer worden, maar had zijn eigen kop en week steeds weer van de gemakkelijke, gebaande paden af. Ondertussen hield hij zich duidelijk met andere dingen bezig.
Bertus: “In mijn herinnering was Aalt nooit thuis als ik er was, maar hij woonde in de zijkamer en bouwde daar zijn boekenbezit op met schrijvers als Künkel, Jung, Freud en Kant.”
Aaltje: “Hij was een aanhanger van Bart de Ligt (christelijk socialist en pacifist). We hebben ook al eens in ons Wisselse huis een huiszoeking gehad door de marechaussee. Aalt was toen vreselijk boos op mij, dat ik die mensen zomaar in zijn boekenkast heb laten kijken.”
Aalt en zijn zus, evenals Jenni Mulder, zijn toekomstige vrouw, waren allemaal lid van de VCJB (vrijzinnig christelijke jongerenbond). Vader Hendrik zat overigens jarenlang in de kerkenraad van de vrijzinnige grote kerk.
De VCJB-kultuur speelde net als bij andere jongerenbewegingen (een typisch verschijnsel in die tijd) een belangrijke identiteitsstichtende rol. Er werd daar o.a. veel en graag gezongen – en Aalt zong goed – maar toen het touwtrekken om het leiderschap begon, kwam Aalt (als geboren leider met radicale standpunten) in konflict met anderen. Hij bevond zich met zijn ideeën duidelijk in de minderheid en toen hij verloor, stapte hij op. Hij keerde de kerk vanaf die tijd helemaal de rug toe.
Een andere keer haalde hij de plaatselijke pers toen hij als 19-jarige de toenmalige wethouder Heering aanviel op diens sociale beleid. Bertus: “Het ging hierbij om een oud echtpaar, dat in kommervolle omstandigheden leefde en aan wie door de gemeente ondersteuning was geweigerd. Behalve de afwerende houding van de wethouder (“wat weet zo’n jongen nu van deze problemen”) kreeg zijn standpunt in Epe ook veel waardering.”
Aaltje had het moeilijk met haar recalcitrante grote broer, die haar goede zorgen aan zijn laars lapte en deed waar hij zin in had.
Omstreeks 1935/’36 ging hij het huis uit en ging in een hut op het latere Remboeterrein wonen, toen nog “het Wisselsche veld” geheten, dat hem per erfdeel werd toegekend.
Bertus: Hij leidde daar een soort kluizenaarsbestaan, zich voedende met voornamelijk appels (en koffie). Het behoeft geen betoog, dat Aalt door deze verhuizing nog meer het etiket “bijzonder” kreeg opgeplakt. Een oude boer in Wissel vroeg mij: “Hoe geet et mit oew zwoager doar in Kanaan?”. Maar Aalt trok zich daar zo te zien niets van aan. Soms denk ik wel, dat hij er van genoot! Ik ben verschillende keren bij hem in “Kanaan” op bezoek geweest. We kletsten er tot diep in de nacht en dronken er koffie bij liters.”
Door zijn niet te stillen leeshonger en zijn belangstelling voor ethisch-filosofische levensvragen, kwam Aalt in aanraking met literatuur. Zowel bij de grote internationale schrijvers zoals Poesjkin, Tsechow, Faulkner, Gallico, Lagerlöf en Lessing als ook bij Nederlandse dichters en schrijvers, zoals Hendrik Marsman, Henriette Roland Holst, Henriëtte van Eijk, Annie Schmidt, Godfried Bomans en Multatuli vond hij verhalen die hem persoonlijk raakten. Hij begon deze verhalen uit z’n hoofd te leren en in de eenzaamheid van de Wisselse bossen voor te dragen. Soms werd hij door iemand waargenomen en op een dag was die iemand niemand minder dan de Franse schrijver André Gide, die een paar weken op de Veluwe doorbracht. Een plaatselijke krant schreef hierover in het jaar 1957*:
“In 1936 bezocht de grote Franse schrijver André Gide Nederland. Tijdens een wandeling over de Veluwe bleef hij plotseling staan, gefascineerd door een stem, die aan de bosrand een gedicht van Adema van Scheltema declameerde. Hoewel hij de woorden niet begreep, werd Gide ontroerd door de zuiverheid van het rythme. Zodanig, dat hij, nadat de laatste klanken waren verwaaid, dwars door heide en struiken op zoek ging naar de onbekende om hem te danken en te complimenteren. Die onbekende was Aalt van Vemde, toen 25 jaar en nog maar een beginneling in de voordrachtskunst.”
OORLOGSTIJD
In 1939 liet Aalt op het Wisselsche veld een huis bouwen en trouwde op 20 mei met Jenni Mulder, de oudste dochter van Gerardus Mulder en Aaltje Schouten van de Tongerense weg.
Jenni was een vrouw, die zich niet zo snel uit haar evenwicht liet brengen, zelfs niet door die gekke Aalt. Zij reageerde op zijn wispelturigheid met een stoïcijnse gelatenheid en bezat gelukkig een praktisch verstand.
Op 1 maart 1940 werd hun eerste dochter Gerritje Aaltje geboren.
Op 10 mei vielen de Duitsers Nederland binnen. Na de capitulatie brak ook in het dorp Epe de oorlogstijd aan.
Vlak na de bevrijding, schreef Aalt zijn ervaringen en zijn beschouwingen uit deze angstige jaren op**.
Aalt: “Toen de oorlog uitbrak, had ik aan de ene kant het gevoel, dat nu dat “grote beangstigende” stond te gebeuren, maar aan de andere kant had ik dat optimistische geloof, dat het fascisme nu snel zou worden verslagen. Dit geloof in de overwinning van de democratie is het geweest, dat ervoor zorgde, dat ik de moed heb gehad om actief verzet tegen onze vijanden aan te tekenen. Steeds viel het tegen. (…) Steeds werd het einde van de oorlog naar achteren verschoven. Toch dacht ik ook: het gaat de goede kant uit in de oorlog, het gaat goed, de overwinning zal spoedig volgen. Dat was trouwens algemeen het geval bij de Eperse mensen. Bijna iedereen dacht, dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn: nog veertien dagen, nog drie weken, nog hoogstens een maand, maar dan is het zeker afgelopen…”
Dat het voor Aalt vanzelfsprekend was, dat hij tegen de Duitse bezetting en de nationaal-socialistische heerschappij in opstand kwam, heeft zeker te maken met volgende factoren:
1. Aalt’s politieke bewustzijn. Hij was al vroeg door de invloeden van sociaal-democraten, christelijke socialisten en pacifisten geschoold en gevormd. Het boekje “Wat is nationaal-socialisme”, dat de christen-socialist prof. Banning in 1933 schreef, moet hij – naar hoe het er nadien uitzag – meer dan alleen vluchtig in handen gehad hebben. Hij schreef zelf: “Ik heb voor de oorlog steeds het grote gevaar, dat in het facisme schuilde, gevoeld, al voor Hitler aan de macht kwam. Het leek mij al in het begin verkeerd, dat Hitler van werkelozen soldaten maakte.”
Tijdens de eerste twee maanden na de capitulatie stopte hij – als een van zijn eerste handelingen – een grote hoeveelheid boeken onder de grond.
En toen de SDAP door de NSB-er Rost van Tonningen werd geannexeerd, wist hij meteen wat hem te doen stond. Hij meldde zich bij Huizinga, de voorzitter van de plaatselijke SDAP in Vaassen om zijn medewerking bij ondergrondse activiteiten aan te bieden. Het was een tijd van aftasten en aanvoelen wie op wie kon rekenen. Aalt: “Van Delden vroeg mij of ik zou willen werken aan een ondergrondse organisatie (…) en of ik nog meer mensen wist (…) Ik noemde toen de namen van twee “flinke” Nederlanders, nl. H van Essen en J.Pruim (…)Ruitenbeek vroeg mij, of hij “op mij kon rekenen als het zover was”(…)”
2. Aalt’s onaangepastheid, die ervoor zorgde, dat hij aan de voorschriften van het nieuwe bewind maling had en de wetten ontdook, waar hij maar kon.
Aalt: “(…) èèn van de eerste dingen, die ik niet meer deed – tenminste tot het voorjaar 1943 toe – was het opgeven van land bij de plaatselijke bureauhouder. Ik vulde de registratiekaart nooit in, voordat ik verschillende aanmaningen gehad had en dan nog meestal vals. In ieder geval kwam het bouwland er nooit meer op te staan. (…) Jonker kwam bij me om te vragen, wat ik dit jaar wilde verbouwen. Ik zei hem, dat ik geen land meer had, sinds de Duitsers onze grenzen hadden overschreden. “Ja”, zei Jonker, “maar dat kan toch niet, je hebt toch land, dat staat toch op papier en daar krijg je onherroepelijk last mee!” “Daar kan ik nooit last mee krijgen,” zei ik, “want het land is nu door anderen in gebruik.” Jonker:“Mag ik ook weten, wie het in gebruik heeft?” “Nee, dat wil ik liever niet zeggen”, zei ik. Jonker:“Maar als ik nu op het bureau kom, wat moet ik dan zeggen?” “Nou, het beste is, dunkt mij, om maar niets te zeggen. Maak nooit slapende honden wakker en als er naar gevraagd wordt, zeg dan maar, dat het verhuurd is aan een ander. Als het helemaal nodig is, dan zal ik wel zeggen, wie het gehuurd heeft.”
Ook toen het land in 1943 weer geregistreerd was, leverde Aalt nog steeds niets aan de officiële instanties af, opdat niets “in de magen van de Duitsers zou verdwijnen”, een begrijpelijke houding, maar niet helemaal zonder kritiek, omdat hij zich daarmee aan de illegale zwarte handel schuldig maakte. Maar wat betekende in die tijd “illegaal”? Aalt: “ Het graan werd door ons met de stok gedorst en aan de mensen clandestien verkocht; het eerste jaar met verlies, later met voordeel, omdat ik zelf ook goed door de oorlog wilde komen. Aardappels verkocht ik bijna alle aan het “Heidebad”, waarvan veel onderduikers hun magen hebben gevuld.(…)Een andere keer kwam Jonker inventariseren: “Heb je ook varkens?” Ik: “Nee, varkens mag ik niet houden (ik had er toen stilletjes 34).” Het gesprek liep zo een poosje door en ik presenteerde Jonker een sigaar. “Zie”, zei Jonker, “als ik die sigaren zie, dan moet ik steeds weer aan die varkens denken…” Hieruit bleek, dat hij heel goed op de hoogte was, maar het wel goed vond, zoals het ging.”
3. Aalt’s oprechte genegenheid voor andere mensen, ongeacht rangen of standen, rassen of geloof.
4. Aalt’s uitgesproken principes en moraalvoorstellingen, die hij vaak krachtig en pathetisch uitte, zoals in zijn na-oorlogse beschouwingen: “Oh volk van Nederland, hoe diep bent U gezonken, dat U niet meer spreekt over het onrecht, dat Nederlanders de Joden aandeden, door hen te verraden, te verkopen, te bestelen en te plunderen. (…) U, die Uw deuren hebt gesloten, toen Uw hulp werd gevraagd door hen die werden vervolgd… U, die Uw christelijkheid hoogstens in een gebed voor de verdrukten hebt omgezet…”
In de late herfst van 1940 kwam de eerste onderduiker bij Aalt en Jenni, L.J. van Looy, in verzetskringen bekend onder de naam “Frits Hordijk”, die voor de oorlog buitenlands correspondent bij de Arbeiderspers was geweest.
Thuis werd “Het Parool” gestencild en “De Vakbeweging” en ook vanuit die plek verspreid. Aalt: “Hier werd ook het buitengewoon belangrijke geschrift van Koos Vorrink “Een halve eeuw beginselstrijd” voor de pers gereed gemaakt. Ik voelde mij helemaal opgenomen in het grote verband van illegaal werkende sociaal-democraten, vooral wanneer Koos Vorrink bij Frits op bezoek kwam, wat een enkele keer gebeurde.” In het najaar 1941 vertrok Frits Hordijk “omdat zijn vrienden het toch wel wat gevaarlijk vonden om bij meer dan 30 clandestine varkens te zitten”.
De jodenvervolging begon in 1942 en in het vroege voorjaar 1942 kwam de eerste Joodse onderduiker in huis, die echter zo depressief en rusteloos was, dat hij terugging naar zijn vrouw. Er kwamen nog twee mensen, een man en later een Duitse Joodse vrouw, die in mei naar een ander adres werd gebracht, omdat Jenni de tweede dochter verwachtte. Op 14 juni werd Gerda Hendrika geboren. De razzia’s, vooral in de grote steden in het westen, namen in die tijd echter dramatische vormen aan, zodat grotere stromen vluchtelingen naar de Veluwe kwamen. Aalt: “Verschillende mensen kwamen vanuit de stad om onderdak en ik kon niet zo vlug voor hen een plaats vinden om onder te duiken. Hierdoor kwamen er – ondanks onze pasgeboren baby – wel acht mensen bij ons wonen.”
Het was vooral voor Jenni een moeilijke tijd. Ze had twee kleine kinderen en moest het huishouden draaiende houden. De gasten waren – door de gespannen situatie en door hun verschillende levensstijl – niet bepaald gemakkelijk. Ze hadden onderling ruzie en er werd in het nieuwe huis nogal wat vernield. Bij gebrek aan andere mogelijkheden bleven ze langer dan goed geweest zou zijn, want de clandiestine praktijken van Aalt maakten van deze humanitaire hulp inderdaad een riskante zaak. In september werd Aalt op grond van verdenking door de Nederlandse marechaussee bezocht. Bij de huiszoeking werden, naast de clandestine producten, ook de aanwezigheid van de Joodse onderduikers ontdekt. Tot op dat moment had Aalt nog vertrouwen in deze plaatselijke Nederlandse autoriteiten, die aanduidden “ook goede Nederlanders” te zijn. Hij gooide het met hen op een akkoordje: alleen de zwarte handel zou strafwettelijk vervolgd worden, terwijl de onderduikers op andere adressen ondergebracht konden worden. Dit scheen te lukken. Aalt werd opgepakt, terwijl Jenni en haar jongere broer Wim de mensen naar andere adressen brachten, onder andere bij hun moeder, de weduwe Mulder. Helaas hadden zij in hun naïviteit de rekening buiten de waard gemaakt. De “goede” Nederlanders stonden veel te sterk onder druk van het systeem. Er werden van hen van bovenaf “succesjes” gevorderd. Zij kwamen dus met mooie praatjes terug – alles ten gunste van het welzijn der Joden – om alsnog de adressen te ontlokken. De Joden werden opgepakt. Voordat ze op transport gezet werden, kwamen ze in dezelfde Apeldoornse kazerne terecht, waar Aalt tot nader order gevangen zat. Aalt: “Stelt U zich mijn schrik voor, toen ’s-avonds mijn celdeur openging en Fietje in mijn cel stond om afscheid te nemen. Fietje vertelde mij, dat ze waren meegenomen, maar dat dit helemaal niet erg was, omdat zij naar een Hollands kamp gingen, waar het erg goed was.”
Fietje en de anderen zijn nooit meer teruggekomen…
Aalt zat vier weken vast in het Huis van Bewaring in Zutphen, van waaruit hij twee maal in de week een (gecensureerde) brief mocht schrijven naar Jenni. Die brieven zijn bewaard gebleven. Hij schreef in bedekte termen over het gevangenisleven: “Het eten is goed voor mij, nu tenminste nog ruim voldoende. De bepalingen zijn wel streng, maar de bewaarders zijn niet fitterig en het zal dus best loslopen. We mogen in de cantine zout, iets suiker, tomaten, iets jam en 1 cigaret per dag bijkopen, die we mogen oproken tijdens het luchten, wat twee maal een half uur per dag gebeurt.” Hij gaf zijn vrouw aanwijzingen: “Staan de knollen en rapen goed? Is de mest al op goede hopen gemaakt? Als ’t nat weer is, moeten eerst de erwten en boontjes, die binnen in de schuur zijn, gedorst worden en in huis op zolder gezet worden.”
Later, na de oorlog, schreef hij in duidelijker termen over deze tijd: “Het eten was slecht en onvoldoende.(…) De ouderwetse, dogmatische en uiterst strenge discipline stuitte mij danig tegen de borst.(…) In de eerste week kreeg ik al ruzie met de directeur over de literatuur, die daar aanwezig was. Er was niets anders dan streng christelijke of katholieke literatuur.”
Het was, naast deze onaangename ervaringen, vooral een angstige tijd, omdat niet duidelijk was welk vonnis hem te wachten stond. Gelukkig, door toedoen van behulpzame vrienden, die voor hem getuigden en hun connecties gebruikten, kon Aalt in oktober zijn cel verlaten.
De herwonnen vrijheid was maar van korte duur, want hij moest zich in het arbeidsbureau in Deventer voor een verplichte tewerkstelling in Duitsland melden.
Dat was het moment, waarop hij onderdook. De eerste drie maanden zat hij in zijn eigen kippenschuur. Aalt: “Het was midden in de winter en ik heb hier, ondanks mijn electrisch kacheltje, mijn dekens en de nodige kruiken, veel kou geleden. Mocht er een volgende oorlog komen, dan wil ik iedereen aanraden, nooit schuilplaatsen boven de grond, maar altijd onder de grond te bouwen, dat is veel warmer.”
Er werd nog geprobeerd voor hem een vrijstelling te krijgen, maar uiteindelijk bleek de kust niet veilig en zorgde Aalt ervoor, dat hij niet in handen kwam van de “Grüne Polizei”. Ondertussen zat er weer een Joodse man bij hem ondergedoken met een zoontje. Opnieuw verraad en een razzia, maar deze keer was Aalt nog net op tijd gewaarschuwd. Het jongetje werd ergens anders ondergebracht en de man kreeg een plek in het bos, onder de grond. Aalt: “Dit was weer een beroerde geschiedenis. Hij was een warm kamertje en een goed leven gewend en kreeg in het bos onmiddellijk een flinke keelontsteking, zo erg, dat hij bijna niet meer kon eten (…) we waren erg bang, dat het zou gaan mislopen (…) Toch hebben we dit nog 14 dagen volgehouden, totdat buurman Kunst hem opnam.”
Het bleef een aantal maanden rustig. Aalt: “In de zomer begon ik weer met het opnemen van onderduikers. Die hele zomer was er een ondergedoken student bij ons en daarnaast nog een stuk of vijf à zes mensen, die veertien dagen tot een maand bij ons waren. Ze woonden niet meer bij ons thuis, maar in zogenaamde “doodskisten” met een schuin dak onder de grond.”
Op 25 november 1943 ging het echter helemaal mis. Aalt hoorde nog net op tijd van een op handen zijnde razzia, maar nog voor hij zijn buurman kon waarschuwen, bevond zich de Grüne Polizei al op het terrein. Aalt kon ternauwernood wegkomen, samen met zijn zwager Wim. Thuis werden bij de huiszoeking slechts een paar radio’s en een anti-storingsapparaat in beslag genomen, terwijl een Joodse man, die vlakbij onder de grond zat, niet ontdekt werd. Deze actie maakte deel uit van een nog grotere razzia, waarbij het onderduikersnetwerk rondom de postbode Arie Bruijnes in handen viel van de Duitsers. Zoals altijd was er verraad in het spel.
Aalt en Wim, die met deze onderduikers samengewerkt hadden, moesten vanaf dat moment letterlijk onder de grond verdwijnen. De eerste poging om – in verschrikkelijke weersomstandigheden – een hut te bouwen, was geen groot succes. Aalt: “Wij regenden elke keer door en door nat in een grenswal achter de paaltjes. (…) Doordat het grondwater bijna even hoog was als de oppervlakte van de gewone grond en de wal, waarin wij gebouwd hadden niet meer dan 80 cm hoog was, konden we maar een ruimte van 60 cm verkrijgen, die door het stro, dat erin moest, nog lager werd.”
Samen met de nog overgebleven Joodse man, A. van Straaten (die ze “Peter Derkman” doopten), leefden ze tot en met de kerstdagen in die kleine, vochtige hut en begonnen toen achter de Tongerense berg met de bouw van een grote ondergrondse hut. Dit kostte, zonder de nodige hulpmiddelen, midden in de winter, ongelooflijk veel moeite. Na voortdurende tegenslagen kregen ze het eindelijk voor elkaar. Het werd een soort onderaards huis met een diepte van meer dan 3 meter. De wanden moesten voldoende gestut worden. Dat had veel voeten in aarde en ook het aanbrengen van het dak (dat duizenden kilo’s grond moest kunnen dragen) bracht grote problemen met zich mee. Toen dit allemaal uiteindelijk gelukt was en het hol niet meer doorregende, waren ze helemaal uitgeput, maar toch gelukkig met deze veilige, ruime, warme en droge plek.
In de volgende maanden leefde het drietal als bosjesmannen in het “hoge bos”. Ze haalden twee keer in de week het brood bij Wim thuis en kregen warme maaltijden van bevriende boeren. Voor Peter brachten ze dan een pannetje eten mee, want hij kon zich als Joodse man nergens vertonen.
Bij zulke gelegenheden stonden ze om de beurt op wacht. Op die manier kon Aalt ook af en toe zijn vrouw en kinderen bezoeken. Verder brachten ze één keer in de maand bonnen voor onderduikers rond. Ze beleefden een bijzondere tijd samen in de beslotenheid van de natuur, in gunstige ogenblikken als vrijbuiters, maar in gevaarlijke ogenblikken als gejaagden. De ene keer werden ze door andere onderduikers verrast, een andere keer door stropers, of er reed een jeep van de Grüne Polizei door het bos. Het 5-jarig zoontje van Peter, dat op een ander adres zat, moest na een verraad opgehaald en naar zijn vader gebracht worden. Het waren aangrijpende ogenblikken. Aalt: “Er ontstond, in het bos, begrijpelijkerwijze een huilpartij, voordat hij onder de grond durfde te kruipen. Zelfs toen zijn vader, eveneens hevig ontroerd, probeerde hem te roepen vanuit het luik, durfde Pietje niet te komen. Voor de veiligheid had ik hem moeten oppakken en erin stoppen, maar op dat moment kon ik er niet toe komen. Ik moest teveel denken aan al dat vreselijke in de wereld. Hoe kon het toch mogelijk zijn, dat dit kereltje voor mensen moest vluchten (…)”
Peter en Pietje verhuisden na verloop van tijd naar de andere Joodse onderduikers in het bos. Omdat er ondertussen teveel mensen van hun schuilplaats op de hoogte waren, verhuisden Wim en Aalt naar Wim’s ouderlijk huis aan de Tongerense weg, waar ze een hol onder het kippenhok groeven. Later ging Aalt alleen terug naar het Wisselsche veld en woonde een poos in een verlaten “doodskist”, waar hij veel moedeloze en eenzame uren doorbracht. Aalt: “Onderduiken alleen is een heel moeilijk vak, veel moeilijker dan wanneer je met meerderen bent. Onwillekeurig dacht ik toen vaak terug aan de tijd voor de oorlog, toen ik ook alleen op het veld woonde. Hoe prettig was alles destijds vergeleken met nu.”
Ook de tijd van niets doen verlamde, maar hij moest zich gedeisd houden, vooral in de periode toen men vermoedde, dat een van de gevaarlijkste NSB-ers, een man genaamd Achterberg, aan wie Aalt praktisch zijn onderduikbestaan te danken had, in de buurt rondwaardde. Toen bekend werd, dat deze man door knokploegen was gepakt en gefusilleerd, kon Aalt zich weer iets meer ontspannen.
De zoon van Arie Bruijnes, Berend, had na de arrestatie van zijn vader diens werk overgenomen. Van hem kreeg Aalt nu de distributiebonnen. Er ontstond tussen hun een echte vriendschap en Aalt begeleidde Berend soms bij illegale aktiviteiten. Zo ging hij bijvoorbeeld met hem mee naar Zwolle, waar een overval op een distributiekantoor gepland was, wat uiteindelijk niet doorging, omdat de Zwolse helpers niet kwamen opdagen. Aalt maakte mee, hoe bekend en geliefd Berend in verzetskringen was. Vol sympathie werd hij door iedereen “Bruintje” genoemd. Toen Bruintje op een dag in bezit van blanco persoonsbewijzen werd opgepakt, was dit voor iedereen een enorme schok en voor Aalt in bijzondere mate. Terwijl vader Bruijnes na de oorlog levend kon terugkeren, werd Berend in het voorjaar 1945 in Duitsland vermoord. Tijdens onze kinderjaren raakten we met Berend’s gezicht vertrouwd, want zijn foto hing op de schoorsteenmantel en onze broer werd naar hem genoemd. Aalt over Berend Bruijnes: “Zijn idealisme was hoger en dieper dan ik het bij mensen voor mogelijk achtte. Zijn kameraadschap was warm en eenvoudig, zonder vertoon en oh zo eerlijk. Geen woord ten nadele van iemand, als het niet dringend nodig was. Terwijl hij nooit over zijn daden sprak, ging hij zijn eigen bewonderenswaardige gang. Er is geen onderduiker geweest, die vergeefs om hulp aanklopte en die niet geboeid werd door zijn jong en warm leven.”
In de loop van het jaar 1944, nog tijdens zijn kontact met Berend, was Aalt tot de overtuiging gekomen, dat gewapend verzet onontbeerlijk was in de strijd. De vroegere pacifist, die ooit met een gebroken geweertje op zijn revers rondgelopen had, probeerde samen met Berend en M. Horn (een ondergedoken Jood, met bijnaam “Ooreg Wied”) aan wapens te komen, hetgeen op een wat avontuurlijke manier lukte. Ze kwamen in kontact met de marechaussee Joop Daamen (“Tonny”), die één van de mensen was, die, onder het gezag van Prins Bernhard, de taak had, de plaatselijke knokploegen in de zgn. “BS” (binnenlandse strijdkrachten) te bundelen. Dit voornemen hield in, dat er geen acties op eigen houtje doorgevoerd mochten worden. Aalt, die in het verleden juist heel veel op eigen houtje gedaan had, legde zich uit overtuiging bij deze voorwaarde neer. Aalt: “Ik wilde mij persoonlijk graag aan deze regel houden. Ik was een overtuigd lid van de Ondergrondse en ik meende, dat het de plicht van iedere Nederlander was om aan het werk van de Ondergrondse deel te nemen. Ik hoopte echter wel altijd, dat het zover niet zou komen, dat wij zouden moeten vechten. Het “oorlog voeren op eigen houtje” leek mij in het geheel niet. Ik wilde alleen als het nodig bleek, mijn plicht vervullen. Hieraan heb ik mij steeds gehouden.”
Daamen hield schietoefeningen met “Aalt’s ploegje” dat bestond uit: Frits Eshuis, Aart Hofmeyer, Wim Mulder, Gijs van Vemde, Willem Wensink en Gerrit Jan de Wilde.
In zijn bericht over de oorlogstijd is Aalt niet aan de laatste maanden toegekomen. Hij zou zeker het verraad van de NSB-er, die bij de wapentransporten betrokken was, genoemd hebben. Dit verraad*** had tot gevolg, dat er in december 1944 opnieuw een grote groep verzetsmensen opgepakt werd, onder wie Horn, Daamen en Gert Jan de Wilde. Het lukte Daamen om uit de Nederlandse kazerne te vluchten, De Wilde (Aalt’s latere medewerker in de Remboe) wist via een odyssee uit Duitsland terug te keren. Horn werd vermoord, evenals “Peter Derkman” (van Straaten). Zijn zoontje heeft de oorlog overleefd.
De bittere ervaring van het verraad stak diep in Aalt’s ziel en die pijn bleef nog lang na de oorlog doorzeuren, ook al was hij zelf verschoond gebleven en kon hij samen met Wim steeds weer de dans ontspringen.
Wim:”We hebben allemachtig veel geluk gehad.”
Jenni bleef op de achtergrond, maar heeft op die plek veel werk verzet. Ondanks het feit, dat ze er thuis alleen voor stond met twee, later drie kleine kinderen (in december 1944 werd de derde dochter Carla geboren), droeg ze toch haar steentje bij. Zo zal ze meer dan eens extra eten gekookt hebben en voor enkele onderduikers deed ze regelmatig de was. Jenni sprak later niet graag over de oorlogstijd (“die nare tijd”). Wat moeten Aalt en Jenni geschokt geweest zijn, toen de proporties van de gruwelijkheden helemaal tot hen doordrongen. Buiten het bereik van onze kinderhanden lag dat boekje in de boekenkast met foto’s van Auschwitz…
In de laatste oorlogsdagen en na de bevrijding hielp Aalt mee bij de herstructurering van het openbare leven. Zo maakte hij deel uit van de eerste tijdelijke “noodgemeenteraad” onder burgemeester Diepenhorst.
Aalt over de bevrijding: “Geen pen kan dat gevoel van opluchting, dat gevoel van dankbaarheid en dat gevoel van vrij – werkelijk vrij zijn – beschrijven. Wie zal kunnen beschrijven: het gevoel van de grijsaard, “wiens levenszon ter kimme neigt”, de gedachten van het kleine kind, dat geen vreemde “mof” meer ziet, maar wel zijn vader, die zo lang weg was en nu uit de hooizolder kruipt (…) de vreugdekreet van de gefolterde en de stamelende woorden van de verhongerende op deze mooiste dag van alle eeuwen, de dag van de bevrijding…”
Els van Vemde
2011
* De naam van de krant en datum staan op het krantenknipsel niet vermeld.
** Aalt schreef dit persoonlijke bericht over zijn oorlogservaringen, dat hij de titel gaf “Oorlog op het Wisselsche veld” in de herfst van 1945. Het omvat 27 getypte bladzijden. De cursief geschreven citaten stammen uit dit document.
*** Over dit verraad en over andere details en achtergronden is na te lezen in het boek van Willem Veldkamp “Verzet in Epe”.
Historie
Hier komt een rubriek over onze rijke familiehistorie
Uit “Ampt Epe”:
Woordenboek van het dialekt van Epe
In dit woordenboek, dat ruim 200 pagina’s op A4-formaat telt, zijn veel woorden uit het dialekt uit de gemeente opgenomen. Interessant voor degenen die dialekt spreken, maar niet minder voor degenen die wel eens wat meer van het dialekt willen weten. Het boek is in samenwerking met het Nedersaksische instituut van de Rijksuniversiteit van Groningen tot stand gekomen. Professor Doctor H. Entjes scheef een uitvoerig voorwoord bij het woordenboek. A. van den Bremen-van Vemde en L. van den Bremen hebben hun plaatselijke bijdrage aan het woordenboek geleverd.
Het woordenboek is te bestellen bij de bestuursleden met de taak Materieelbeheer en kost voor leden van ampt Epe € 12,00, voor niet leden € 14,95.